Het Vaderland, 07/05/66
D.F. van de Pol
Schrijver W.F. Hermans: “Vriendelijk en goedhartig”
“Mijn meest essentiële eigenschappen zijn mijn fundamentele goedhartigheid en vriendelijkheid, – dat doordrenkt mij van top tot teen. Ik schrijf mijn polemieken niet uit een soort fundamentele kwaadaardigheid zoals de meeste mensen denken, maar uit zelfverdediging. Ieder geschrift dat mij niet bevalt, beschouw ik als een rechtstreekse persoonlijke belediging. Bijna de gehele Nederlandse literatuur wordt door mij afgewezen; en dat is géén grapje – ik meen het serieus”.
Op soortgelijke wijze beschouwt dr. Willem Frederik Hermans (45) publicaties die hemzelf betreffen, waaraan hij in de een of andere vorm zijn medewerking heeft verleend. Sinds hij zich een paar jaar geleden in een interview enkele diskwalificaties liet ontvallen die aanleiding gaven tot een proces dat hij verloor, eist hij niet alleen het recht op zijn eigen uitspraken te controleren, maar vooral ook de tekst daaromheen. Op zijn verzoek zijn in het onderstaande een drietal bekortingen aangebracht.
Hij heeft het 8 jaar laten duren voordat hij na De donkere kamer van Damocles, een nieuwe roman publiceerde: Nooit meer slapen, die vlak voor de Boekenweek verscheen. Niettemin bleef er intussen wél voortdurend sprake van Willem Frederik Hermans. De donkere kamer, zijn tot dusver bekendste, maar door hem niet als zijn beste erkende boek, dat in het Engels, Frans, Duits en de Scandinavische talen werd vertaald, werd een paar jaar geleden onder de titel Als twee druppels water verfilmd; er was daarvóór al direct sprake van aanzienlijke verwikkelingen toen de schrijver zich niet met het draaiboek van regisseur Fons Rademakers bleek te kunnen verenigen.
Hij begon tevens tegen zijn toenmalige uitgever, Geert van Oorschot, een civiele procedure over de goedkope en zijns inziens nogal inferieure herdrukken van zijn boeken Paranoia en De tranen der acacia’s mede over de Duitse en Engelse vertaalrechten van De donkere kamer van Damocles. Van Oorschot spande vervolgens op zijn beurt een proces tegen Hermans aan, toen hij zich in een interview met het Eindhovense studentenblad Bourgond het woord “aasgier” uit de mond had laten vallen, naar aanleiding van het fonds van allemaal dode auteurs dat Van Oorschot zijns bedunkens bezit. Hermans verloor beide processen.
In 1963 liet hij in zijn eigen beheer Mandarijnen op zwavelzuur in boekvorm verschijnen – een in het midden van de vijftiger jaren begonnen reeks van opzienbarende aanvallen op de gevestigde, vaderlandse letterbent, de “mandarijnen”.
Venijnige analyses en verzonnen dialogen, bijtende meningen, verdachtmakingen en indiscreties, die het tegen Ik heb altijd gelijk jegens alles en iedereen bedoelden te bewijzen in het tijdschrift Podium.
Het leverde hem de afkeer, afkeuring, haat en woede op van vrijwel de gehele Nederlandse literatuur; het vormde de aanleiding tot een al even pamflettistische tegenaanval van Adriaan Morriën die hem van “facsistische” strijdmethoden beschuldigde. Zijn scandaleus geschrift in dezelfde reeks tegen Ter Braak en Du Perron lokte later een uitvoerig gedocumenteerde weerlegging van de Vlaming Julien Weverbergh uit; zekere Camille Houckaert publiceerde vervolgens in een Podium-aflevering van 1964 hiervan op zijn beurt een weerlegging en verschafte daarmee niet zozeer de bewijzen voor Hermans’ gelijk als wel de aanwijzing dat Hermans-zélf zich onder een Vlaams pseudoniem trachtte te verdedigen tegen zijn aanvallers.
Gevraagd naar de werkelijke identiteit van Houckaert, zet Willem Frederik Hermans eerst een komisch, mysterieus gezicht, verklaart dan plechtig: “Houckaert is een jonge onbekende Vlaamse polemist. Hij wordt voortdurend nagezeten en opgejaagd door de geheime politietroepen van Weverbergh. Hij moet op kaden en onder bruggen slapen. Ik kan u wél met honderd procent zekerheid zeggen dat het niet Freddy de Vree is, zoals Weverbergh heeft beweerd”. Kan hij dat met even grote stelligheid van zichzelf beweren? Hij lacht weer, zegt dan hierop geen ander commentaar te willen geven en verwijst alleen naar de onbetrouwbaarheid van degene die dit had gesuggereerd. “Dan kunt u het zelf wel nagaan”.
Een soortgelijk “rookgordijn” zoals hij het zelf ook wel wil noemen legt hij over het autobiografische gedeelte dat hij heeft geïnvesteerd in Alfred Issendorf, de 25-jarige hoofdpersoon van Nooit meer slapen. Hij is een pas afgestudeerde geoloog die, ten bate van zijn eigen doctorstitel en in het belang van het “gelijk” dat zijn professor met enige veronderstellingen aldus wil proberen te “bewijzen”, voor een wetenschappelijk onderzoek naar Finnmarken trekt – een gebied in het noorden van Noorwegen dat dr. W.F. Hermans, als lector in de fysische geografie aan de Groningse rijksuniversiteit, een paar jaar geleden tijdens een excursie óók bezocht.
De tocht door de “barre bergen”, het zoeken naar de meteorieten, die de professorale veronderstelling moeten steunen blijkt voortdurend vergeefs: het is een verhaal vol mislukkingen en ongelukken, vervuld van de vraag naar de zin van dit streven en van ieder streven; een vraag die in laatste instantie als het letterlijke “nooit meer slapen” van de hoofdpersoon resulteert in diens geestelijk ontwaken ontkennend wordt beantwoord door Willem Frederik Hermans.(…..)
Hij zegt: “Een zaak die mij mateloos ergert, is dat de Nederlandse literatuurbeschouwing bij uitstek anti-literair is, fundamenteel anti-artistiek. Ze vinden hier een boek pas belangrijk als het op de auteur persoonlijk betrekking heeft, als hij het zelf allemaal heeft meegemaakt. Maar de relatie boek-auteur is in feite een secundair belang. Een roman of een toneelstuk dient als een wereld apart te worden beschouwd. En dan is alleen de vraag van betekenis: hoe bekwaam is die wereld opgebouwd? De gedachte die Merlyn leidde had in beginsel zeer zeker mijn sympathie, de methode van close reading, maar de vormgeving is toch niet helemaal geslaagd. Ze zijn tóch weer begonnen de persoonlijke belevenissen van de schrijver in hun benadering te betrekken.”
“Nooit meer slapen zie ik niet als een soort journalistiek verslag van wat er allemaal is gebeurd, maar als een aparte wereld, een wereld op zichzelf, waarin alleen géén dingen voorkomen, die niet zouden kúnnen voorkomen. De functie van de romancier is: een wereld op zichzelf te scheppen, op te schrijven, zoals hij gedwongen is die voor zichzelf samen te stellen. Dé waarheid kun je alleen maar vaststellen in de natuurwetenschappen. En de bedoeling van deze wereld apart is de mislukking van het menselijk streven aan te geven. Zelfs als die Alfred wel in zijn opzet was geslaagd zou het nog een soort mislukking zijn geworden. Want in het hele boek is volgens mij – tenminste: dat hoop ik, voortdurend het besef aanwezig dat je slechts een kruimel te weten kunt komen van alles dat geweten kan worden”.
Zegt dan: “In het algemeen vind ik dat een boek veel méér is gebaat bij een filosofisch stramien, dan met wat in de wandeling “psychologie” wordt genoemd. Ik ben er ook een voorstander van dat alles in een roman functioneel is, met de handeling méédoet. Ik ben tegen alle natuurbeschrijvingen óm het beschrijven zelf, zoals zo rijkelijk gebeurt in de Nederlandse literatuur, voorzover daar dan sprake van is. Ik kan de natuur alleen als functioneel decor gebruiken.”
In één van de ‘esseejs’ opgenomen in de eind 1964 verschenen bundel Het sadistische universum, laat hij weten dat “het belangrijkste experiment dat een Nederlands auteur zou kunnen nemen het schrijven van een “klassieke” roman zou zijn”. Hij schrijft dan:
“Ik versta daaronder een roman waarin het thema volledig is verwerkt in een verhaal, waarin een idee wordt uitgedrukt door middel van handelingen, waarin de optredende personages desnoods eerder personificaties zijn dan psychologische portretten. Een roman waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt doelgericht is; waarin bij wijze van spreken geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft en waarin dit alles geen gevolg mag hebben, wanneer het de bedoeling van de auteur geweest is, te betogen dat het in zijn wereld geen gevolg heeft als er mussen van daken vallen. Maar alleen dan”.
Hij schreef dit stuk in 1953, nadat hij kort daarvoor voor het eveneens in Het sadistische universum herdrukte ‘esseej’ Fenomenologie van de pin-up girl de essayprijs van de gemeente Amsterdam had ontvangen. En ook nadat hij inmiddels een proces door het openbaar ministerie tegen zich had zien aangespannen wegens gedeelten uit zijn roman ‘Ik heb altijd gelijk’, die als “opzettelijk kwetsend” voor het rooms-katholiek volksdeel werden ervaren. Dit proces eindigde in vrijspraak.
Willem Frederik Hermans werd op 1 september 1921 in Amsterdam geboren als zoon van een onderwijzer; hij verzamelde in zijn jeugd een collectie stenen en liet zijn andere “passie”, voor literatuur, tot uiting komen toen hij op zijn vijftiende jaar een boek schreef waarvan hij een paar fragmenten nog steeds in “een geheime la” bewaart.
En, zoals hij later tevens zou meedelen in een autobiografisch stuk in de serie Schrijversdebuten van Het Vaderland: “Onder alle onbeholpenheden, invloeden van lectuur enz. kan ik toch in dat manuscript het boek terugvinden waar ik nog altijd aan schrijf”.
Als oorzaken voor deze “opmerkelijke rechtlijnigheid onder alle tijdelijke gedaanteverwisselingen, vals pathos en afdwalingen”, signaleert hij in hetzelfde stuk: “1. mijn grote gedweeheid en leerzaamheid” en “2. mijn grote eerzucht”. Onder punt 1 vermeldde hij toen, op 39-jarige leeftijd, o.a.: “Ik bedacht (als kind – vdp) dat, wanneer ik maar van de uiteindelijke mislukking aller dingen overtuigd was, niets mij zou kunnen overkomen waarop ik niet was voorbereid en dat tegelijkertijd ook deze overtuiging zelf weer op een of andere manier gelogenstraft zou worden zoals de man die alle voetangels en landmijnen weet te liggen, hoogstwaarschijnlijk wordt getroffen door een meteoor.”
Voordat hij zijn nieuwe afsplitsing, Alfred Issendorf, mislukkenderwijs op zoek zou zenden naar de meteorieten in Noord-Noorwegen, schreef hij, behalve de reeds genoemde, boeken als Conserve (zijn debuutroman), De god denkbaar denkbaar de God, Moedwil en misverstand, Drie melodrama’s, Drie drama’s, Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen. Hij debuteerde in 1944 met de gedichtenbundel Kussen door een rag van woorden, verschenen in een tijd dat hij zijn natuurwetenschappelijke studie aan de Amsterdamse gemeente-universiteit had moeten staken; na de oorlog studeerde hij af en in 1955, het jaar dat de eerste ‘Mandarijnen op zwavelzuur‘ werden gezet, promoveerde hij (cum laude – voegt hij er aan toe) tot doctor in de wis- en natuurkunde.
Zeven jaar later schreef hij een filmscenario, ‘De woeste wandeling‘, waarvan hij zegt:
“Het is tot nog toe onverfilmd gebleven. Maar kan ik het helpen dat niemand hier in Nederland knap genoeg is om het te verfilmen? Dat is mijn schuld niet. En zelf film ik niet daarvoor ben te veel amateur, de beeldkwaliteit is niet goed genoeg.”
Maar hij fotografeert wel; fotografie neemt in zijn beide laatste romans een aanzienlijke plaats in. Het gebeuren in De donkere kamer van Damocles is, in overeenstemming met deze titel, bijvoorbeeld mede-afhankelijk van foto’s die niet kunnen worden ontwikkeld, zoekraken e.d. Zoekgeraakte of opzettelijk achtergehouden en later toch nog opduikende (lucht)foto’s van Finnmarken bepalen ook in niet onaannemelijke mate het lot van Alfred Issendorf en zijn vriend Arne.
W.F. Hermans: ” De fotografie is een soort objectieve weergave van de werkelijkheid. De confrontatie van wat de mensen denken dat de buitenwereld is, en het objectieve van foto’s van die buitenwereld, is bij mij de basis van veel misverstand en verwarring.”
Aldus brengt hij ook een ‘radicale’ scheiding aan tussen zijn romans en zijn polemisch proza – zijns inziens juist “een realistische vorm van literatuur”, die volgens zijn critici, hier merendeels zelf in geschrifte geslachtofferd, echter getuigt van krachtige vooringenomenheid en bewuste subjectiviteit.
Zo kon er in de maart-, april-, mei-afleveringen van het Hollands Maandblad nog een polemiek tot ontwikkeling komen naar aanleiding van een voornamelijk gunstige kritiek van prof. Karel van het Reve op Mandarijnen op zwavelzuur. H. van Galen Last, verzorger van de correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron, schreef bij die gelegenheid onder meer: “W.F. Hermans voornaamste kracht als “polemist schuilt daarin dat hij de indruk wekt bereid te zijn, niet als wijlen Maarten Luther voor één Laatste Waarheid, maar voor ieder van zijn leugens te sterven”, en citeerde vervolgens met erg veel instemming de gedetailleerde tegenaanval waarmee Julien Weverbergh toen net het Bok-tijdschrift had gewijd.
K. van het Reve moest in zijn repliek erkennen: “Ik geloof eerder dat W.F. Hermans een grote hekel heeft aan het ondergraven van zijn eigen werk en zijn beschuldigingen slechts met grote tegenzin en liefst helemaal niet op juistheid controleert (-). Dat neemt niet weg, dat ik, ware ik in de plaats van Ter Braak en Du Perron, liever door W.F. Hermans aangevallen zou willen worden dan verdedigd door H. van Galen Last”. Waarna deze in repliek weer sprak over “ongetwijfeld de grootste levende prozaschrijver van Groningen, Willem Frederik Hermans”.
En W.F. Hermans zelf: “Het merkwaardige is dat sommigen het binnenshuis wél met mij eens zijn. Ik zou u daarvan namen kunnen noemen, maar ik doe het niet. Zij durven het alleen niet te bekennen (…)”.