‘De mens als de eeuwige bedrogene van het universum’

Lezerskrant, februari 1978

Jef van Gool

Willem Frederik Hermans is een omstreden figuur in de Nederlandse letteren. Hoewel géén weldenkend mens aan de literaire waarde van zijn oeuvre twijfelt (men gewaagt zelfs vrij algemeen van ‘de belangrijkste naoorlogse Nederlandse auteur’), kunnen velen het niet nalaten een moraliserende vinger in zijn richting te priemen. Zijn romans zouden immers getuigen van immoraliteit, ja zelfs van amoraliteit. Hij waagt het bovendien lelijke dingen over Nederland te zeggen; hij schroomt zich niet het geloof te bestempelen als  ‘de belangrijkste uitdrukking van het dierlijke in de mens’; hij schrikt er evenmin voor terug filosofen, dokters, communisten, professoren enz. op de tocht te zetten. Als polemicus blijkt hij geenszins te evenaren: in MANDARIJNEN OP ZWAVELZUUR stelt hij meedogenloos de wormstekigheid en incompetentie van een aantal literaire coryfeeën aan de kaak. is een omstreden figuur in de Nederlandse letteren. Hoewel géén weldenkend mens aan de literaire waarde van zijn oeuvre twijfelt (men gewaagt zelfs vrij algemeen van ‘de belangrijkste naoorlogse Nederlandse auteur’), kunnen velen het niet nalaten een moraliserende vinger in zijn richting te priemen. Zijn romans zouden immers getuigen van immoraliteit, ja zelfs van amoraliteit. Hij waagt het bovendien lelijke dingen over Nederland te zeggen; hij schroomt zich niet het geloof te bestempelen als  ‘de belangrijkste uitdrukking van het dierlijke in de mens’; hij schrikt er evenmin voor terug filosofen, dokters, communisten, professoren enz. op de tocht te zetten. Als polemicus blijkt hij geenszins te evenaren: in MANDARIJNEN OP ZWAVELZUUR stelt hij meedogenloos de wormstekigheid en incompetentie van een aantal literaire coryfeeën aan de kaak.

Onder het motto ‘de schrijver is de mens’ werd Hermans geïdentificeerd met zijn uitspraken en uitgekreten voor een rancuneus, cynisch kortom een harteloos mens. In haar rapport heeft de jury van de Prijs der Nederlandse Letteren nu echter gewezen op het belang van het sentiment in zijn werk: ‘onmenselijk is het laatste woord dat men op Hermans’ oeuvre kan betrekken, welke zin men er ook aan toe wenst te kennen.’

En dat het beeld van een hautaine, niet te benaderen mens evenzeer een loos fabeltje is, mocht ik persoonlijk ook ervaren toen ik hem voor het onderstaande interview bezocht in Parijs, waar hij met zijn gezin de vijfde etage van een statig herenhuis bewoont.

De romans van Hermans laten zich lezen als boeiende verhalen. Zo kan je Donkere kamer van Damokles ondergaan als een spannende verzetsroman, Nooit meer slapen als een realistische, haast filmische reportage van de reis van een jong geoloog naar het barre noorden, Herinneringen van een engelbewaarder als het relaas van een besluiteloos man in de meidagen van ’40. Toch gaat er achter deze eerste verhaallaag een diepere dimensie schuil, elke roman wordt gedragen door een idee, is de veraanschouwelijking van de levensvisie van de auteur. In het volgende, vaak aangehaalde citaat uit Het sadistische universum I verwoordt hij zijn kijk op het schrijverschap:

‘De schrijver verdient zijn bewegingsvrijheid alleen, door zijn belagers onophoudelijk te overtuigen dat zij geen recht hebben hem iets te verwijten, dat zijzelf, hun leugenachtige maatschappij (elke maatschappij is leugenachtig, altijd, overal), hun absurde weten, hun domme niet-weten, hun huichelachtige vergeten, hun op niets gebaseerde wetten, hun veile geloof, hun futiele streven naar zelfbehoud of zelfs succes, hun tijdelijkheid, hun overbodigheid, even sterk verachten als hij (…). De schrijver bestrijdt wat de massa denkt en brengt aan het licht wat de massa niet durft te denken.’

Deze denkbeelden liggen ten grondslag aan Hermans’ romans en novellen, zij zijn bepalend voor de actie en de gedragingen en gesprekken van de personages. Sommige van deze personages staan ‘buiten de wereld die doen blijft wat gedaan ‘moet’ worden en nalaat wat ‘verboden’ is, zonder dat iemand kan aanwijzen waarom.’ Zij staan echter hopeloos in de marginaliteit, met hun rug tegen de muur van de gevangenis of het gekkenhuis. Anderen zijn volkomen verankerd in de traditie, zij geloven (aanvankelijk) in de zinvolheid van de mens en zijn wereld, zij stellen zich een taak of achten het hun plicht een opgelegde taak te vervullen. Hen wacht een calvarie: de tocht door de romanwereld van Hermans waarin – naar zijn eigen woorden – de arme, brave wees echt niet het buitenechtelijke kind is van de miljonairsdochter en waarin de betoverde prinsen altijd betoverd blijven. Deze tocht (gesteld dat zij hem ten minste overleven) laat hen gedesillusioneerd en met lege  handen achter.

Zelfs het geringste detail in Hermans’ romans is afgestemd op de uitdrukking van zijn ideeën omtrent mens en wereld. Er mag niet eens een mus van het dak vallen, zonder dat het gevolg heeft. Naar analogie met het klassieke drama (eenheid van plaats, tijd en handeling) noemt Hermans dit een klassieke roman. Hiernaar gevraagd stelt hij nog:

‘In een roman beschouw ik de personages en de conflicten die tussen hen ontstaan als het belangrijkste. Zoals een zakenbrief mag een roman maar één onderwerp behandelen, één conflict en niet van alles en nog wat door elkaar. In de 18e eeuw, de beginperiode van de roman, gaan de boeken uitsluitend over mensen. In de 19e eeuw begint men ook te beschrijven: in de hoek van de kamer staat een kast en voor het raam hangt een vogelkooitje enz. Dit zgn. realistische procédé overwoekert in Nederland de romankunst op een ontzettende manier. Denk maar aan Mensje van Keulen, Doeschka Meijsing of aan Carmiggelt.  

foto: Jef van Gool

‘In een essay noemt u ook realistische roman een mythische roman en de auteur ervan een magiër. Romanschrijven is in wezen het scheppen van een mythe.

‘Dat is ook zo! De werkelijkheid is zo overstelpend rijk dat geen menselijke brein haar kan omvatten, laat staan beschrijven. Je maakt daaruit dus een keuze en die wordt bepaald door een zekere voorkeur. Ik probeer wat ik uit de werkelijkheid kies ondergeschikt te maken aan mijn bedoelingen, ik tracht dus, om een groot woord te gebruiken, mijn levensvisie daarin vorm te geven.

   ‘U schrijft dat ook de taal ontoereikend is om die overstelpende werkelijkheid weer te geven.

‘Dat weerspiegelt zich inderdaad in de taal. Er is in de werkelijkheid erg veel dat we niet kunnen beschrijven. De taal moet steeds aangevuld worden. Maar als schrijver kun je daar niet bij blijven stilstaan, want in een roman bestaat de werkelijkheid alleen in taal, in woorden en volzinnen.

   ‘Toch blijkt de mens in uw romans vaak sterk aan de taal gebonden. Is in De donkere kamer van Damokles het drama van Osewoudt immers niet dat hij niet kan weergeven, kan ‘vertalen’ welke gebeurtenissen zich in het eerste deel van de roman hebben voorgedaan? De taal geeft alleen maar aanleiding tot misverstanden.

‘Dat lijkt me te ver gezocht. Het probleem van Osewoudt is niet dat hij iets moet realiseren in de taal maar dat hij degene op wie hij zich voortdurend beroept niet te voorschijn kan toveren. Hij beschrijft de gebeurtenissen zoals hij ze heeft beleefd, anderen geven hun visie van de feiten en die twee corresponderen niet. Dat is niet alleen een kwestie van gebondenheid aan de taal, maar ook van waarneming en het beschikken over informatie. Als drie getuigen hun visie geven van een auto-ongeluk, dan komen ze alle drie met een verschillend verhaaltje.

   ‘U verwerpt ook de geldigheid van begrippen als goed en kwaad in de taal; u treedt daarin de filosoof Wittgenstein bij die zegt dat je in de taal alleen feiten kunt meedelen.

‘Als ik zeg: ‘Dit is de goede weg van Parijs naar Amsterdam’, dan bedoel ik daarmee doorgaans de weg die het minste oponthoud veroorzaakt. Dat is dus inderdaad een feitelijke mededeling. Hetzelfde geldt voor ‘Piet is een beter tennisspeler dan Jan’ (hij wint meestal), maar niet voor ‘Piet is een beter mens dan Jan’. Waar heb ik het dan over? Dat kan ik niet vertalen in een feitelijke mededeling, het is een ethische uitspraak. Ethiek is van tijd, plaats, gemeenschap en van alles en nog wat afhankelijk.

   ‘Als ik het goed heb begrepen, dan zijn uw bezwaren tegen de ethiek vooral terug te voeren tot het feit dat zij een reorganisatie in de weg staat die eigenlijk via de weten schap verwezenlijkt zou kunnen worden.

‘Daar komt zij inderdaad heel vaak mee in conflict. Neem nu bijvoorbeeld de Baader-Meinhof groep. Deze mensen – of ze het geloven of niet weet ik niet – hebben zelf het gevoel dat wat ze doen verschrikkelijk ethisch is. Maar ze bederven het leven van misschien miljoenen mensen. Een mooie technische verworvenheid was dat je in een vliegtuig kon stappen om in een paar uur ergens te komen. Onze voorouders zouden daar een half jaar over gedaan hebben. Maar dat wordt nu grondig verpest omdat je bij het instappen vier uur moet wachten, je zowat naakt moet uitkleden enz. enz. Zo rijdt de ethiek, een bepaald soort ethiek, de technische en wetenschappelijke verworvenheden in de wielen.

   ‘In een gesprek met Mulisch voor de Haagse Post (26-11-’69) stelde u dat de beschaving bepaald wordt door de mate waarin technologie en wetenschap voortschrijden. Gaat dit dan niet ten koste van de mens die, zoals u in Het sadistisch universum I schrijft, van de dingen om zich heen even weinig begrijpt als ‘de papoea van de bloedsomloop of van het zonnestelsel’.

‘De meeste mensen beseffen dit helemaal niet, niemand eigenlijk. U zet een apparaatje aan, maar u heeft er geen idee van hoe het precies werkt, hoe het gemaakt is of van welke grondstoffen. We zijn echter gewend het te gebruiken, we kennen de gebruiksaanwijzing. Maar eigenlijk is het heel benauwend! In feite bestond het probleem ook voor de primitieve mens. Die stopte een aardappel in de grond en een half jaar later zaten er 20 aardappels in de grond. Hoe dat in zijn werk ging, wist hij ook niet. Hij had alleen maar van zijn vader gehoord dat hij zo moest handelen.

   ‘En toch is dat net het conflict dat in een aantal van uw romans aan de orde komt: mensen die zich via de wetenschap proberen waar te maken. Zo ook wat de hoofdpersoon in uw verhaal Hundertwasser opmerkt: ‘Ik wilde groot worden op eigen kracht, ik wilde iets opbouwen uit niets’. Maar is het in uw visie niet onmogelijk iets nieuws te doen, iets nieuws te vinden?

‘Voor de meeste mensen is dat natuurlijk onmogelijk. Toch heb ik de indruk dat heel veel mensen dat willen en dat slechts een enkeling iets bereikt dat erop lijkt. Als een professor inderdaad iets vindt, zoals Dingelam in Onder professoren, is dat één op de 10.000-en professoren. Bovendien komt hij tot het besef dat de erkenning ervan twintig jaar te laat komt. Tegenover zijn vriend zet hij uiteen hoe hij in feite zijn ontdekking had gedaan: in een flits, gewoon het tegenovergestelde doen van wat zijn voorgangers hadden gedaan. Hij ondergaat het eigenlijk als een gelukkig toeval. Die vinding is te weinig om zijn hele leven te vullen.

   ‘Ook Alfred Issendorf in Nooit meer slapen gaat op zoek naar iets écht nieuws, i.c. meteorieten, dingen die van buiten de aarde komen. Het is ook in Nooit meer slapen dat die uitspraak voorkomt: ‘Der Mensch ist der ewig Betrogene des Universums’.  

Het zijn natuurlijk ook verschrikkelijk ergerlijke dingen. Om een voorbeeld uit mijn eigen leven te noemen: in 1940 kreeg ik een tuberculeuze pleuritis, een longziekte. Ik moest toen drie maanden in bed gaan liggen, terwijl je er tegenwoordig in vier dagen met drie inspuitingen penicilline mee klaar bent. En zo is het met al die kleine dingen, denk maar eens aan de kindersterfte in de vorige eeuw.  

foto: Philip Mechanicus

‘U ironiseert ook vaak de wetenschap. Ik noem slechts Onder professoren en figuren als Nummedal en Sibbelee in Nooit meer slapen.

‘Die professoren zijn in het dagelijkse leven ook gespitst op kleinigheden als baantjesverdeling, salarisjes enz. De échte Nobelprijswinnaar in Groningen was professor Zernike, in 1953 geloof ik. Hij was eens op bezoek in Parijs, in het Nederlands Instituut hier, dat een grote collectie etsen van Rembrandt bevat. Men was zeer vereerd dat de grote Nobelprijswinnaar die etsen kwam bekijken en toen Zernike ze gezien had, zei hij: Nou ja, het is altijd erg aardig als iemand een hobby heeft, ik ken iemand die verzamelt wekkers.’ Dat was het commentaar van een Nobelprijswinnaar op Rembrandt!

   ‘Wat de zoekers in uw romans meestal wel vinden is een inzicht in hun eigen situatie, een besef van hun gebondenheid, hun onvrijheid, hun mislukking.

‘Ook die gebondenheid is natuurlijk betrekkelijk. Je kunt zeggen dat iemand die geweldig mooi is, gedetermineerd is om filmster te worden. Maar er zijn ook hele lelijke. Die kunnen ook slagen. Wat Alfred Issendorf uit Nooit meer slapen steeds van zijn moeder over zijn vader heeft gehoord, dat kon hij wel of niet accepteren. Hij komt tot het besef dat hij het beter niet had kunnen accepteren, achteraf denkt hij: ‘Was ik nou maar fluitist geworden’. En Arthur Muttah uit De tranen der acacia’s is geobsedeerd door het verhaal dat hij van Napoleon zou afstammen. Hij denkt dat hem dat verplichtingen oplegt, maar hij had er net zo goed zijn schouders over kunnen ophalen. Er lopen honderden nakomelingen van Napoleon rond.

   ‘Toch gaat Alfred Issendorf zich weer onmiddellijk zorgen maken om de luchtfoto’s als hij van de Vuorje is afgedaald. Op de top van die berg had hij nochtans de volstrekte nietigheid van de mens en zijn wereld gepeild.

‘Dat is nu juist de kwestie! Met dat soort verhalen kun je natuurlijk niet thuiskomen. Hij is student, hij moet bij zijn professor terugkomen met een resultaat. Hij kan toch niet tegen hem zeggen: ‘Professor, ik ben boven op een berg geklommen en er was overal mist en ik ben tot het inzicht gekomen dat het hele leven mist is, dus gegroet!’ Dat kan nou eenmaal niet! Dat is juist het tragische van het menszijn. Het is van oudsher de kern van het tragische geweest, ook bij de Grieken al. Iemand kan niet twee keer leven. De mensen van de Baader-Meinhof groep hebben misschien ook al in de gaten dat ze fout zijn, maar wat moeten ze dan? Als ze toegeven dat het allemaal verkeerd is, dan is het enige wat ze kunnen doen in de gevangenis gaan zitten. Er is geen weg terug.

   ‘In Het sadistische universum I noemt u de mens een wezen dat verdoofd moet worden en verblind, als zijn ogen werkelijk opengaan, ziet hij geen reden meer om te leven. Is dat het conflict dat aan de meeste van uw werken ten grondslag ligt?

‘Misschien wel. Maar de mens heeft ook een soort ingebouwde vitaliteit die zelfs door inzichten niet wordt aangetast. Ik geloof echt dat de mensen die zelf een eind aan hun leven maken, op een bepaalde manier ziek zijn.

   ‘De fotografie speelt in uw werk een erg belangrijke rol bij het bewustzijnsproces van de mens. Foto’s leveren het onomstotelijke bewijs dat het beeld dat men van zichzelf heeft, nauwelijks klopt met de realiteit.

‘Toen de fotografie pas was uitgevonden, dachten sommige mensen dat zij de teken- en schilderkunst totaal zou vervangen. Zij schiep de mogelijkheid iets te maken dat vóór die tijd alleen subjectief kon worden vastgelegd. Dat is inderdaad iets om erg lang over na te denken. Stel je voor dat een dergelijke uitvinding gedaan wordt die de literatuur vervangt. Volgens mij kan dat niet, maar toch… De zekerheid die een foto biedt als weergave van de werkelijkheid, kan een literator nooit bereiken. Nooit! En daarbij komt inderdaad het feit dat je de realiteit, zoals die is vastgelegd op een foto, nauwelijks kunt herkennen. Het is zoals het horen van je eigen stem op een bandrecorder, die klinkt van binnenuit ook heel anders. In hoeverre heeft de mens de manier waarop hij zich presenteert dan nog in de hand als een ander steeds een stem hoort die je niet eens als je eigen stem herkent? Zo is het ook met een foto: ‘Zie ik er zó uit! Hoe is het mogelijk?’ Zo kan het gebeuren dat de mens zich op een bepaalde manier wil presenteren aan de anderen, maar dat hij heel anders overkomt.

   ‘Uw laatste boek heet Bijzondere tekens en gaat over ‘de genese van de schrijfmachine’. U heeft zelf ook een rijke collectie van die apparaten. Wat boeit u zo bijzonder in schrijfmachines?

‘Dat heeft een historische achtergrond. Vanaf mijn eerste grotere boek, Conserve, heb ik alles direkt op de schrijfmachine getikt. In 1965, na zo’n 22 jaar mijn eerste machine te hebben gebruikt, heb ik via een kennis die daar korting op kon krijgen – belangrijk! – een Erica schrijfmachine gekocht. Een goed geconstrueerde machine, maar gemaakt in Oost-Duitsland, door die communisten die toch voor hun werk geen geld krijgen en die maar wat aanknoeien dus… Na één dag ging hij kapot! Een kleinigheid, maar ik had toen helemaal geen verstand van schrijfmachines. Ik zat net midden in een verhaal. Het was ontzettend vervelend, dat kan ik u verzekeren. Later ging ik een maandje naar een boerderijtje op Terschelling en weer die machine mee. Ik schreef toen – en nu nog – veel ’s nachts en na een paar dagen, om een uur of twee in de morgen, deed hij het weer niet. Toen ben ik geweldig razend geworden! Ik heb die machine door de kamer geschopt, helemaal in elkaar getrapt. De volgende dag ben ik mijn oude machine gaan ophalen: met de fiets naar West-Terschelling en dan op de boot naar Harlingen en verder met de trein naar Groningen.

Dat mocht mij niet weer gebeuren! Als je twee schrijfmachines hebt, kan zoiets je niet overkomen. Een paar weken later heb ik voor een paar tientjes in de Raadhuisstraat een oude Engelse machine gekocht. Een prachtig apparaat was dat, precies het Olympisch Stadion. Ik vond het zo mooi dat ik ben begonnen oude schrijfmachines te kopen. Ten slotte was het ook mijn werktuig, wat een hamer is voor een timmerman, dat is een schrijfmachine voor mij.

Toen ben ik ze ook uit elkaar gaan halen om te onderzoeken hoe ze in elkaar zaten. Er zijn interessante verschillen tussen de machines. Ik ben er ook in geslaagd literatuur erover op de kop te tikken.

foto: Philip Mechanicus

‘Het is dus mede gegroeid door uw belangstelling voor de techniek.

‘Ja, en ik heb ook gemerkt dat er nog andere schrijfmachineverzamelaars waren. Nou ja, van het een komt het ander.

   ‘U tikt dus altijd meteen op de schrijfmachine. Dat klinkt of al wat u schrijft meteen goed is.

‘Nou, meteen goed… Wel is het helaas zo dat ik moeilijk kan beginnen te schrijven, waardoor ik er eerst een hele dag over loop te tobben. Ik kan moeilijk iets totaal weggooien, wel er veranderingen in aan brengen, het nog een keer overtikken. Maar je hebt ook verhalen over auteurs die een boek maken, het verscheuren en dan helemaal opnieuw beginnen. Dat kan ik niet! Ik kan wel iets veranderen dat ik eenmaal gemaakt heb, maar het helemaal weggooien, nee.

   ‘Opvallend is ook dat u in uw uitgegeven boeken nog veranderingen aanbrengt. Vaak zie je de vermelding ‘Gewijzigde herdruk’. Het streven naar perfectie?

‘Ja, ik vind het ontzettend als er in de gedrukte versie iets voorkomt waar ik naderhand niet meer achter sta. Toen ik begon te schrijven in de veertiger jaren, jong en zorgeloos, vond ik het al gauw welletjes. En voor de oorlog had je het tijdschrift Forum dat steeds de mond vol had over natuurlijk schrijven. Je moest niet mooi, maar natuurlijk schrijven. Grote onzin, want natuurlijk schrijven is even moeilijk als mooi schrijven op de manier van Couperus. Als iemand maar zijn gang gaat en niet overleest wat hij schrijft, dan wordt het heel slecht. Het doet zelfs niet natuurlijk aan.

   ‘Houdt u bij die wijzigingen ook rekening met wat in de kritieken over een bepaald werk wordt gezegd?

‘Als een criticus iets opmerkt waarvan ik erken dat het fout is, dan hecht ik eraan het te verbeteren. Ik verander ook wel eens als ik in een kritiek merk dat een bepaalde passage klaarblijkelijk niet begrepen wordt op de manier die ik heb bedoeld.

   ‘De fout kan uiteraard ook bij de criticus liggen.

‘Ja, maar ik vind wel dat ik toch altijd zó moet schrijven dat iedereen het begrijpt zoals ik het bedoel. Zelfs de grootste stommeling of de kwaadaardigste uitlegger mag niet de mogelijkheid hebben er een verkeerde uitleg aan te geven. Er zijn natuurlijk altijd mensen die kwaad willen, maar daarvan blijkt dan wel dat ze blunderen.

Met dank aan de heer Ph. Mechanicus, die toestemming gaf, zijn foto’s te herpubliceren.