Gesprek met Hermans

G. Luyendijk en A.G.J. Baeten

1ste jrg no 8/9, 30/03/62








 

“Ik wist altijd alles. Ik heb altijd gelijk.
Maar wie gelijk heeft, heeft niets”

De dag tevoren had de ‘mandarijnenomroep’ AVRO twintig minuten aandacht aan hem besteed in de vorm van een vraaggesprek. Hermans deed zich daaruit kennen als een praatgrage persoonlijkheid, die met zijn stem met het typisch sappige, lichtelijk Amsterdamse accent, zijn zeer geprononceerde meningen gedecideerd uitsprak.

De volgende dag, als wij na een vervelende treinreis van circa 4 uur te Groningen arriveren, komt het gesprek al gauw op dat interview. Het blijkt een interview te zijn dat Johan v.d. Woude twee maanden geleden gemaakt heeft en dat hij achtereenvolgens aan de Leeuwarder Courant, de (katholieke) Gelderlander en de AVRO heeft verkocht. Als Hermans dit vertelt lacht hij een beetje berustend, als wil hij te kennen geven dat het nog net als vroeger (10 jaar geleden) is.

‘Sommige vragen heb ik hem zelf aan de hand gedaan; zo b.v. die vraag over de onderlinge relatie van de personages in mijn romans.’

In het Parool schreef Max Nord de volgende dag, dat de interviewer zijn werk zeer goed gedaan had en met zijn scherpe analyserende vragen tot het wezen van Hermans’, overigens onbetwiste, werk was doorgedrongen. Er is in 10 jaar veel veranderd en eigenlijk ook weer niets. De waardering van de enige tijd geleden nog zo omstreden schrijver is algemeen geworden, vervelend algemeen. Tot de figuren die een tiental jaren geleden min of meer intensief met het venijnige zwavelzuur werden bewerkt behoren Van Duinkerken, Elias, Gans, Gomperts, Esteban Lopez, MorriënCharles, Annie Romein Verschoor, Stroman, v.d. Veen, het beroepsjurylid ‘Dr.’ Victor E. van Vriesland, de ‘keurcentrale’ Idil te Tilburg, Stuiveling, Rodenko, Dubois, Bert Voeten, Theun de Vries, alsook reeds overleden persoonlijkheden als Du Perron, Marsman en Ter Braak, welke laatste in Hermans’ laatste boek ‘Het grote medelijden’, onder de schuilnaam Otto Verbeek nogmaals wordt gegrepen. In deze opsomming zijn er veel die in de loop van 10 jaar hun oordeel over Hermans romans en novellen (onder invloed van de publieke opinie!) radicaal wijzigden. Men kan zeggen dat Hermans nu als een erkend ‘groot’ Nederlands schrijver wordt beschouwd. Het is de vraag of hij hier gelukkig mee is.

We lopen naar de studeerkamer van Hermans, waar ons een infanterist, in ouderwets blauw uniform gestoken, vanaf een levensgrote, reeds vergeelde afbeelding, nietszeggend aanstaart. Langs twee wanden staan geheel gevulde boekenkasten.

‘Gaat U zitten’, zegt. H. uitnodigend.

Mevrouw Hermans brengt ons koffie en een klein blozend knaapje komt ons verlegen lachend een handje geven; evenals zijn vader schijnt hij veel binnenpretjes te hebben. Bij het weggaan struikelt hij bijna over twee zwarte poezen, die witte servetjes dragen. B. vraagt of dat de poezen zijn uit zijn vroegere werk. Hermans antwoordt ontkennend.

‘Nee, toen had ik nog geen katten’

  ‘U schreef toen dus vanuit een gemis, namelijk een gemis aan katten’, constateer ik.

Hermans kijkt ons lichtelijk verbaasd aan en produceert dan een onzeker lachje,

‘Ja, als U het zo bekijkt, wel ja.’

Er klinkt een zekere onrust in zijn stem, als hij zegt

‘Begint U maar!’

Kennelijk vreest hij dat wij, als niet geschoolde, en vooral niet ‘aangepaste’ interviewers, zonder enige tact, onbarmhartige vragen zullen gaan stellen, als: ‘Hoe komt het toch dat u steeds in de contramine bent’, om dan onverbiddelijk als een tandarts te gaan doorboren, in zijn milieu, familieomstandigheden en opvoeding. Mijn schroom overwinnend grijp ik een stuk papier, waarop slordig enige aanknopingspunten van ons gesprek staan vermeld. Tot mijn niet geringe schrik zie ik dat de eerste vraag luidt: ‘Waarom schrijft U?’, een vraag die mij in deze omgeving verschrikkelijk banaal en belachelijk voorkomt. Om de situatie een beetje te redden, kleed ik hem in en kondig hem van te voren aan als een clichévraag, terwijl ik tevens een neutraliserend woordje toevoeg:

   ‘Waarom schrijft U eigenlijk?’

Hermans denkt enige ogenblikken na, fronst zijn voorhoofd en zegt, om tijd te winnen, quasi-bedachtzaam:

‘Dat is inderdaad een clichévraag, ja. Laat ik daar dan ook maar een clichéantwoord op geven.’

Moeizaam naar woorden zoekend begint hij voorzichtig te formuleren:

‘In de eerste plaats omdat ik het niet laten kan. (Lacht onzeker, ziet dat wij niet tevreden zijn en gaat verder): De financiële reden is natuurlik ook zeer belangrijk. Toen ik in 1940 mijn eerste verhaal in het ‘Handelsblad’ publiceerde, kreeg ik daar fl 16,– voor, dat was toen heel wat voor mij, want ik kreeg niet veel zakgeld. Maar om het geld alleen doe ik het ook niet, want dan zou ik net zo goed een fietsenstalling kunnen beginnen. Ik heb bij mijn debuut niet, wat wel gedaan wordt (schrijft u vooral niet: wat sommige auteurs doen), het verhaal een aantal malen overgetikt en opgestuurd naar de verschillende critici en gezegd: (Theatraal declamerend) ‘Beste grote criticus, wilt U dit nietswaardige geschrijf beoordelen,’ om op deze manier de gevleide ingesponnen critici al op je hand te hebben. Nee, ik wil het publiek teisteren (spreekt dit woord wellustig uit en lacht daarbij overmoedig als een enfant terrible) en er nog aan verdienen ook. Ik ben uitgesproken sadistisch t.o.v. het publiek. De générosité van Sartre is mij echt wel te kras; ik zou zijn générosité aldus willen uitleggen, dat men niet iets op berekenende wijze moet weglaten, op wiens advies dan ook. Nooit zal ik iets uit mijn werk schrappen met als enig doel de oplage te verdubbelen. Ik zal ook geen Merijntje 1, 2.. etc. schrijven omdat het publiek er zo van houdt. Nee, (samenvattend, ieder woord benadrukkend, staccato): voor mij is de agressie tegen- en tuchtiging van het publiek, essentieel. Deze agressie wordt nog verzoet door de financiële consequenties. Een ander geeft een klap en krijgt daarvoor een klap terug; ik daarentegen geef een klap en krijg er nog geld voor ook. Freud had al ontdekt, dat patiënten die flink betalen, vlugger genezen.

(Weer die overmoedige blik van het enfant terrible).

Toch berust die klap wel op wederzijdse solidariteit, desnoods op wederzijdse haat, zoals Baudelair gezegd heeft over Poe.

Ik schrijf eigenlijk het liefst voor mensen die bij het lezen van mijn boeken door de grond zinken, zeker niet voor een bepaalde parochie. (Gaat uit zichzelf verder): Iedere schrijver moet zich in zijn werk wel blootstellen, voor het schrijven is wel moed nodig. Overigens haat ik grote woorden.

Nee, dat een schrijver de mentaliteit van een hoer moet bezitten, zou ik niet durven zeggen. Maar (schrijft U dat vooral op), dat de uitgever een pooier is, weet ik wel zéker.

Een hoer is frigide en steriel, ze geniet er niet van. (Verduidelijkend): Ik schep dus wel plezier in het schrijven.

   ‘U heeft gesteld, dat U hoopt dat de lezer van Uw werk iets heeft aan hetgeen U schrijft, dat hij soms een gedachte in Uw werk kan herkennen, die hij zelf wel eens in het diepste geheim heeft gekoesterd. Dat zou dan een troost voor die lezer kunnen zijn. Is dat niet een soort effect dat het Kinsey-rapport ook wel wordt toegeschreven?’

Hermans (gedecideerd): Nee, zeker niet. Kinsey was een bioloog, hij werkte met dode cijfers. Hij stelde b.v. vast dat 93 procent van de Amerikaanse mannen onaneert of wel eens heeft geonaneerd. Wie nu zoals die 93 procent is, kan zich, mocht hij wroeging hebben, troosten: ik ben lang de enige niet. Maar wie bij de resterende 7 procent hoort, zal denken: ik ben wel niet de enige, maar het scheelt toch verdomd weinig. Hij gaat zich mogelijk zorgen maken over zijn gezondheid. Kinsey was objectief, hij zocht feiten; zijn opzet was niet de mensen te troosten. Alle natuuronderzoek is in feite onbarmhartig voor de minderheden. Maar mijn romans stellen geen feiten voor, hoogstens veronderstellingen. Mijn figuren spreken onuitspreekbare gedachten uit. Ik wil niet schrijven zoals de mensen schrijven en praten, maar zoals zij denken. Ik ben niet principieel onbarmhartig zoals de natuuronderzoeker, wel barmhartig op een onbarmhartige manier. Mijn romans zijn barmhartig omdat zij niet objectief zijn. Zij hebben geen bewijskracht, maar wel agressiviteit. Een roman is, in tegenstelling tot de wetenschap, vrijblijvend. Het is een verhaal, het kan op wie het leest mogelijk een kathartische uitwerking hebben. Ook zo’n woord: katharsis…..

(Ziet kennelijk niet veel heil in een verdere discussie hierover; ongeduldig). Volgende vraag!

  ‘Stelt U belang in de reacties op Uw werk?’

Vroeger stelde ik daar wel enig belang in. Ik knipte ze allemaal uit en plakte ze in. (Wijst op twee plakboeken), maar tegenwoordig doe ik dat niet meer, ze schrijven toch altijd hetzelfde. Voor ’n beginnend schrijver is dat anders, de kritiek kan zijn dood betekenen. Nu echter kan ik de kritiek onmogelijk nog serieus nemen. De critici lezen niet meer; ze zijn bevooroordeeld doordat ze je vrij spoedig in een bepaalde klasse indelen, waar je dan niet meer uitkomt.

Neem Gomperts nu eens: in het Parool van 6 dec. ’58 schrijft hij in zijn kritiek van De donkere kamer van Damocles, dat Osewoudt ’n helderziende is, een ‘ik heb altijd gelijk figuur’, uit mijn vroegere werk.

U heeft het boek gelezen? Ja? Nou dan, is Osewoudt zo’n figuur? (Wij schudden ontkennend). Helemaal niet! Het is een doodgewone jongen. Bovendien heeft hij nog mee gelachen ook met de klas om het mopje van de schoolmeester. Maar dat leest Gomperts niet eens meer. Hij misbruikt de psychologie voor moralistische doeleinden. Dat is een van mijn grootste bezwaren tegen deze criticus.

Mijn Nederlands is voor mij nog altijd een probleem, maar het is toch nog altijd tien maal beter dan dat van Du Perron of Ter Braak.

Of mijn Nederlands zo goed is als dat van Multatuli weet ik niet, maar in ieder geval is Multatuli de enige die eigenlijk goed Nederlands heeft geschreven.

  ‘Zijn er naar Uw mening nog critici van formaat in Nederland?’ 

Nee, helemaal niet. Ook Vestdijk niet, die is teveel een ‘geit-en-kool’-spaarder. Hij heeft nu eenmaal een reputatie op te houden. Hij is wel een vakman, maar in zijn kritieken bedrijft hij teveel naturalistische verslaggeving, zonder er overigens in te slagen tot de kern door te dringen.

Ook Gomperts heeft geen echte allure, hoewel hij mij gunstig gezind is. Toch kijken de lezers wel naar hem. Ook P.C., waarvan hij oud-redacteur is. Maar neem nu zijn bundel ‘De schok der herkenning’ eens. Alleen de titel al, die is gepikt van Wilson’s ‘The shock of recognition’, dat toen zeer in de mode was en dat Gomperts zeker gekend heeft, getuige een citaat ergens in zijn boek. (Maakt een vertwijfeld gebaar alsof hij wil zeggen: Hoe kan iemand die zo schaamteloos te werk gaat  nu nog ooit iets goeds schrijven. Dat is toch wel het toppunt!)

De enige criticus die een beetje leesbaar over boeken schrijft en die daarbij ook nog voldoende belezen is, is Jacques den Haan.

 ‘Hoe staat het met de kunstkritiek op andere gebieden van de kunst?’

Wat de schilderkunst betreft: Zelf leg ik geen maatstaven aan bij het beoordelen van de non figuratieven. Ik vind ze gewoon mooi of niet.

Wat de kritiek betreft?

Momenteel zijn alleen Appel, Corneille en nog een paar bekend, de rest plm. 3000 is onbekend; in zo’n situatie is er toch geen serieuze kritiek mogelijk. De kritiek beïnvloedt de markt niet, er is geen enkele wisselwerking.

Toneel en film? De enige die redelijk over film schrijft is Jan Blokker, de rest, ja ook Filmforum, leutert en zeurt maar wat raak. In Frankrijk ligt dat heel anders, daar kennen de critici de regisseurs. In Nederland is de pot maar klein, je moet lid zijn van de bond van beroepsfilmers anders word je door de anderen met argusogen aangekeken. Dat is toch belachelijk. Buitenstaanders worden geweerd. Overigens vind ik het akelig dat die Toon ook Hermans heet. Inderdaad Toon is geen vakman, maar Haanstra maakt ook geen goede films. ‘De Zaak (kijkt of hij een vies voorwerp aanpakt) M.P.’ dat is toch niks, wat zit daar nu in?

‘Ziet U in de hedendaagse Nederlandse literatuur nog grote schrijvers?’

Momenteel geen. Vroeger Multatuli. Nescio was erg vlug uitgepraat. Zijn ervaringsgebied was te klein. Na zijn dood had men zijn ‘Fonds de tiroir’ beter niet meer kunnen uitgeven. Maar aasgier (lijkbezorger) Van Oorschot heeft zich helaas van zijn nalatenschap meester gemaakt.

Van de buitenlanders vind ik die auteurs groot die iets nieuws gebracht hebben. Kafka, Rimbaud, Céline. Nederlandse pendanten van die grootte zijn er niet. Ook Multatuli niet. Misschien Lucebert, die enkele bijzonder goede gedichten heeft geschreven. Je staat er nog te dicht bij om dat precies te zien, maar hij is in ieder geval een groter dichter dan Roland Holst. In de historie der Nederlandse literatuur zijn ook weinig goede schrijvers aan te wijzen.

Vondel is eigenlijk enorm platvloers. De schooljeugd kan er niets goeds uit leren, niet eens hoe een drama in elkaar zit. De dramatiek is voor mij het belangrijkste onderdeel van de literatuur. – Vondel verkondigde bovendien alleen algemeen bekende vooroordelen; hij is zelfs geen ‘geniaal verzenbakker’ zoals Ter Braak hem noemde. Bekijkt U deze passage maar eens. (Leest de Rei: ‘Waar werd oprechter trouw’ uit Gijsbreght voor).

De Franse jeugd staat er met Diderot en Molière heel wat beter voor. Deze schrijvers hebben bijzondere gedachten glashelder weten te formuleren. Kijk maar eens naar ‘De misantroop’ van Molière. (Zoekt het bedoelde boek op en leest enige regels in volkomen onverstaanbaar Frans voor. Gelukkig vertaalt hij ze even later.) Het is een dialoog tussen twee schrijvers. De een heeft door doeltreffend gevlei veel succes bij het publiek, de ander, Alceste, schrijft alleen de waarheid zoals hij die ziet en stoot zich daardoor telkens. (Slaat met zijn rechterhand op het boek): Hier wordt iets gezegd, maar kom daar bij Vondel eens om. Voor het middelbaar onderwijs zou veel meer gebruik gemaakt moeten worden van Multatuli. Diens kritieken op Bilderdijk en Thorbecke zouden voor heel wat Nederlanders een onaangename verrassing zijn. Maar waar je ook komt in Nederland, te beginnen bij het onderwijs, overal stuit je op dezelfde kleinburgerlijkheid. Mijn idee om de Nederlandse staat maar op te heffen (Uit: Ik heb altijd gelijk) was inderdaad serieus bedoeld; maar ik ga niet in de politiek.

   ‘De huidige schrijversgeneratie?’

Vinkenoog was met ‘Zolang te water’ hoopgevend maar hij schijnt de moed weer opgegeven te hebben. Toch kan het misschien nog wel eens iets worden. Carmiggelt? Te….. Te….. (zoekt kennelijk naar de juiste omschrijving, en kijkt daarbij zeer ongemakkelijk): te……. te……. klein. Hij heeft geen pretenties.

Van het Reve? Kijk, (schoolmeesterachtig) ik onderscheid, sinds hij in 1955 naar Engeland emigreerde, twee Van het Reve’s: een apokrieve en een postume. Uit zijn ‘Tien vrolijke verhalen’ beschouw ik b.v. Haringgraten dat zich min of meer op hetzelfde uitzonderlijke hoge niveau bevindt als zijn werk van vóór 1955, als postuum. Sommige andere verhalen en zijn humorloze, dogmatische kritieken, noem ik, om mij teleurstellingen te besparen maar liever apocrief…..

Bomans is een grappenmaker die speciaal schrijft voor notarissen en gepensioneerde schoolhoofden die zaterdagavond de Elsevier kopen. In Campert zie ik de opvolger van Carmiggelt. Ook in zijn laatste boek, ja. Vergeeft U mij, maar ik ga zonder enige consideratie te werk, het lijkt een beetje egoïstisch, maar ik ben dan ook geen criticus….

Mulisch is een heel vriendelijke jongen, met wie ik heel goed kan opschieten. Toch zeg ik in een interview nooit iets goeds over hem. Het verschil tussen Mulisch en mij is dat hij Thomas Mann een groot schrijver vindt en ik niet. Ja, ik geloof dat hij door mij beïnvloed is. Na De god Denkbaar‘ kwam ‘Tanchelijn’. Toen zei ik nog dat hij imitator was (hm!).

Claus is de allervriendelijkste jongen die ik ooit ontmoet heb. Zijn ‘Metsiers’ stond al dadelijk duidelijk onder invloed van Faulkner, die toen erg in de mode was. Toch heeft hij een enorme vaardigheid in het oorspronkelijk zijn.

Zelf ben ik denkelijk beïnvloed door Kafka en Céline. Hopelijk nooit in het gegeven, maar wel in de stijl.

Rodenko noemde mijn ‘zelfcorrectie’ -zinnen een modeverschijnsel zonder daarin Kafka te herkennen, bij wie hij het toch al had geconstateerd. Ook gebruik ik net als Céline en Multatuli veel uitroeptekens, maar dat kun je geen stelen noemen, hoogstens een overeenkomst van schrijvers uit dezelfde school. Multatuli en ik zijn beide altijd in de contramine.

  ‘Delen de Nederlandse dag-, week- en maandbladen ook in de algemene malaise?’

Van de weekbladen is alleen de Haagse Post amusant, hoewel 70 procent gelogen en 90 procent overgeschreven is. De Groene heeft alles overgenomen, meestal van linkse Franse bladen. Die artikelen zijn in Frankrijk met haar O.A.S. wel op zijn plaats, maar hier in Nederland volkomen absurd. Maar de Groene is toch geen blad voor domoren.

Vrij Nederland is wel het saaiste en tutterigste blad dat ik ken. Voor de intellectuele middenstand, Mulo, 3-jaar H.B.S., onderwijzers en kleine ambtenaren.

Behalve onverteerbaar gepreek over de metaal c.a.o. enz. kun je er vaak voornamelijk in lezen wat je veertien dagen eerder al in andere kranten gelezen hebt.

(Wij protesteren: zeggen dat Elsevier nog veel saaier is en wijzen op de oud P.C.-redacteuren in de redactie).

Nee, oud-redacteuren durven lang niet zo te schrijven als vroeger. Eykelboomm b.v. schrijft tegenwoordig erg saai, bij het vervelende af. Ze durven ook niet alles te schrijven, zoals P.C. Neem dat interview van Bibeb met Derks nu eens, daar blijkt het duidelijk uit. Het excuus van Smedts, dat het er niet toe doet wat iemand voor 1940 heeft gedaan, maar wél hoe hij zich daarna heeft gedragen is in dit geval niet relevant, want in Vrij Nederland wordt de zaak ‘Stuiveling’ wel uittentreure behandeld.

Nee, in dit geval was het duidelijk dat ze de feiten over het weinig fraaie journalistieke verleden van Derks niet durfden te publiceren, omdat Derks een belangrijk man in de reclamewereld is en omdat Vrij Nederland ook afhankelijk van die reclame is.

De ‘zaak Stuiveling’ wordt naar mijn mening overigens sterk opgeblazen. Het is in 1957 in de Telegraaf begonnen toen Bakels een open brief richtte aan Stuiveling. Daarna hebben o.a. zowel V.N. (wijlen prof. Barents als ook Maatstaf (Charles en Marja) zich achtereenvolgens over het weinig fraaie gedrag van Stuiveling opgewonden.

De fout van Stuiveling is dat hij er op ging reageren en zijn gedrag probeerde goed te praten; met name zijn verdediging in de Haagse Post, was belachelijk. Hij had destijds bij de herdruk van de gewraakte bloemlezing gewoon in het voorbericht moeten schrijven, dat op last van het O.K. en W. bij joodse auteurs, de vermelding dat zij joods waren, was toegevoegd. Dat was de enige juiste houding. Ik vind de herrie die ze er over maken trouwens wel erg overdreven; als ze inderdaad vonden dat Stuiveling ‘fout’ was geweest, hadden ze hem niet eerst overal voor moeten vragen, om hem dat daarna weer eens te gaan inpeperen. Er zijn een heleboel mensen die wel iets te verbergen hebben. Ik zou wel eens willen weten hoeveel ook oud p.c.-redacteuren, het feit dat zij oud-redacteur van Propria Cures zijn, proberen te verbergen. Marja, die in een recent nummer van P.C. Stuiveling nog eens uitgebreid aanvalt, had zelf in 1935 een gedicht in ‘Volk en Vaderland’ gepubliceerd.* Van Straten heeft dat uitgevonden.

Maar op de weekbladen terug te komen: Elsevier is voor rancuneuze mensen die teveel belasting betalen en niet al te slim zijn. Saai en onverteerbaar.

Het Hollands Weekblad zeurt Ter Braak en Du Perron na. Het Parool had vroeger een dubbele publiek. De greep op het intellectuele deel daarvan verliest het steeds meer. Het is nu meer het blad voor de kleine man. Het is een vies ding in je huis. (Ja, ik ben er zelf wél op geabonneerd). Daar tegenover staat het ‘Handelsblad’. Je kunt aan de advertenties zien voor wie een blad schrijft: Het Parool vraagt glazenwassers, het Handelsblad topfunctionarissen.

De Telegraaf voldoet aan een diep gevoelde behoefte van het Nederlandse volk; dit pleit niet voor het Nederlandse volk. Gans begint steeds meer te lijken op een oude zure grootmoeder; hij is gewoon te dom om een mening te hebben. Hij is één van de weinige, zo niet de enige krantenpolemist, die beschikt over het soort onverwoestbare brutaliteit dat de polemist kan sieren. Pasquino is iemand die nooit een pen had moeten opvatten.

De Tijd zie ik nooit. Het Vrije Volk heeft een slordige typografie maar een goede literaire rubriek. Van Straten is een belezen man, goddank. De Volkskrant is een blad zonder uitgesproken mening.

De N.R.C. is een topfunctionarissen blad van een fatsoen dat met echt fatsoen niets uitstaande heeft. Nee, betrouwbaar is hij ook niet.

Van de literaire tijdschriften is Podium alleen maar een bloemlezing. Tirade? Waar Van Oorschot in de redactie zit, kan het niets zijn. Het is het enige blad waarin hij gratis kan adverteren; hij houdt niet van dure advertenties.

Maatstaf: nutteloze commerciële publicaties. De Kartons voor Letterkunde zijn soms heel aardig, soms ook niet. Randstad: creatie van internationale Simon Vinkenoog samen met Gardsivik het modernste tijdschrift. Een verademing, deze twee.

Aan Symbiose had ik nooit mee moeten doen. Maar ja, ze vragen je om een bijdrage voor een nieuw tijdschrift en sturen daarbij een lijst van medewerkers. Als je die leest, denk je: dat zal wel wat zijn. Maar nee, dit keer was het niets, alleen dat papier al! Bij Taboe was dat niet zo. Dat vond ik een fijn blad. Jammer dat het weg is. Het blad met de meest sterke persoonlijkheid vind ik Barbarber. Dat is werkelijk uniek.

Buiten is het inmiddels donker geworden. Het gedempte licht van een schemerlamp werpt vreemde schaduwen op het gezicht van Hermans, dat afhankelijk van de stemming waarin hij verkeert, wisselende uitdrukkingen vertoont. Hermans schijnt, evenals wel meer mensen, al zijn humor te verliezen als hij geconfronteerd wordt met een camera; op foto’s ziet hij er dan ook vaak uit als een in zichzelf gekeerde dokwerker, wiens ongenaakbaarheid niet bepaald tot het uiten van vertrouwelijkheden noodt.

Het gesprek loopt tegen het einde zowel wat tijd als stof betreft. De tijd lijkt nu gekomen om hem een vervelende vraag te stellen, namelijk of hij anti katholiek is. Om deze vraag in te leiden, vertel ik hem dat niet iedereen (understatement!) het met de keuze van de Almanak Commissie eens was om de almanak aan hem op te dragen. Vooral van katholieke zijde was men niet bepaald geestdriftig over deze keuze. Zo b.v. de studentenpastoor die aan één onzer redacteuren gevraagd had, of het waar was dat Hermans zijn bezoekers aan de deur altijd meteen de vraag stelde of zij katholiek waren, om hen dan bij een bevestigend antwoord resoluut de deur te wijzen. Als ik Hermans dit vertel, kijkt hij ons enige ogenblikken sprakeloos aan en begint dan ongelovig te lachen.

Dat is toch absurd, zegt hij. Hoe zou dat dan moeten als ik als lector een tentamen af moet nemen aan een katholieke student? Dat zou dan niet eens kunnen. Nee, zo iets is belachelijk!

Ik opper voorzichtig de mogelijkheid dat de betrokken katholieke geestelijke misschien niet op de hoogte was van het feit, dat Hermans lector aan de universiteit van Groningen is. We zijn het er in ieder geval over eens dat iemand, die iets dergelijks niet weet, zich beter van het vellen van een oordeel omtrent Hermans kan onthouden.

Maar of ik anti katholiek ben?

Het katholicisme heeft voor mij niets aantrekkelijks, zowel wat de kern betreft als de praktijk.

Nee, een scheiding van hiërarchie en geloof bestaat er niet. Het katholicisme is sterk hiërarchisch en poogt in principe te knechten; het geloof eist een vorm van geestelijke horigheid welke voor mij zonder meer verwerpelijk is. Daar komt nog bij dat de ideeën die men opdringt vaak schadelijk zijn.

Tien jaar geleden schreef ik over geboortebeperking, dat werd toen sterk veroordeeld, en nu eindelijk durft een of andere dokter voor de radio voorzichtig te zeggen dat er toch eigenlijk wel iets in die geboortebeperking zit. De hiërarchische opbouw maakt dat de kerk altijd achter de feiten aanholt. Zoiets is voor mij niet acceptabel.

Ik geloof zelf niets en vind het dus het beste dat niemand maar iets zou geloven. Of ik nu nog echt anti katholiek ben weet ik niet, maar tien jaar geleden had ik vreselijk de pest aan de katholieken. Jacques de Kadt verspreidde toen het gerucht dat hij na de oorlog dacht minister van buitenlandse zaken te worden met zijn vriendjes op de andere posten, om dan hier de zaak eens netjes op poten te zetten. Ik had toen het idee dat de katholieken naar een meerderheid wilden streven om dan iedereen de mond te kunnen snoeren.

Idil kankerde in die tijd vreselijk op mijn boeken en de uitgevers waren daar erg bang voor. Ik weet ook wel zeker dat de katholieken er destijds sterk op hebben aangedrongen om dat proces aan te spannen tegen mij. Dat is nu echter helemaal anders geworden.

Onlangs hoorde ik van de uitgever, dat Idil mijn boeken tegenwoordig een 3 geeft tegen vroeger een 1. Ook de pers is helemaal omgezwaaid.

De Linie is veel minder reactionair geworden.

In de Linie van 1948 schreven ze nog dit: …….de anarchie van het tot religie verheven negativisme dat uit dergelijke scribenten zijn priesters réquireert’ ….

En in de Maasbode van 2 januari 1950 durfde Michel van der Plas nog te schrijven: ‘Wij behoeven niet meer, zoals onlangs in de I.C.C. te Amsterdam gebeurde, te delibereren of ‘Gods little acre’ van Caldwell pornografie is of niet; wij dienen in ons eigen land rond te kijken. …..Maar ik vraag mij b.v. af of een boek als ‘De tranen der acacia’s’ van W.F. Hermans niet zo vies is dat men er zich voor schaamt het toegestuurd te krijgen.’

Tegenwoordig is de kritiek te slap geworden om je er nog over op te winden. (Leest uit zijn plakboek voor): 4 april 1952. Vrijgesproken….. (Stilte)….. (theatraal): Hermans voor de poorten van Damascus…..Ha, ha, ha….. Voor Nijmegen ben ik al geweest….. Verder nog nooit.

Trouw schreef vroeger dat mijn boeken negatief en onzedelijk waren en nu in 1961: ‘Er staat in de bundel ‘Moedwil en Misverstand’ geen verhaal dat ik niet geboeid of getroffen gelezen heb. Het is een gave bundel, ’n getuigenis van een auteur die zich niets meer wil laten wijsmaken en die met grote deernis het lijden van zijn naasten heeft gadegeslagen.’

(Een visie die bepaald niet strookt met de theorie van Hermans, dat het bestaan een jungle is).

Het Eindhovens Dagblad van 23 september 1961 is ook heel vriendelijk. In de Gelderlander is Panhuysen altijd al pro geweest, hij heeft mij misschien niet goed begrepen.

G. Knuvelder in De Tijd-Maasbode: ‘Ik vestig nog eens de aandacht op Hermans die ik een sympathiek auteur vind van antipathieke romanpersonages. Sympathiek hierom, omdat hij niet als een eeuwige puber lawaai schopt om de aandacht op zich te vestigen – zoiets komt voor, maar zet uiteindelijk geen literaire zoden aan de dijk – maar omdat hij verbeten op zoek is naar een ‘diepere werkelijkheid’, en aan dat zoeken zichzelf onderschikt maakt. Hij gaat daarin zo ver, dat hij bereid is odia op zich te laden die hij wezenlijk niet verdient. Dat interesseert hem weinig, evenmin vermoedelijk als de verkoop van zijn boeken…..’  Ha, ha, ha (lacht sarcastisch).

Maar ondertussen heeft Knuvelder zich met hand en tand verzet toen men mij de ‘P.C. Hooft’-prijs wilde geven. Raadsel….. of niet….?

Nee, mijn boeken zijn niet pornografisch. Over pornografie heb ik zelf niets gelezen. Ik beschouw mij zelf als een expert. De definitie: Pornografie is lectuur die alleen maar tot seksuele opwinding leidt, is sterk aanvechtbaar. Welke lectuur dat nu eigenlijk doet kan geen enkele commissie bepalen, het verschilt van persoon tot persoon en voor iedere gemoedstoestand. Wie bewijst overigens dat seksuele prikkels ongezond zijn? Nee, ‘Bob en Daphne’-boeken heb ik niet gelezen. Maar onafhankelijk van dat feit vind ik het belachelijk dat ze in beslag genomen zijn.

(Nog enkele feiten, die later misschien van literair-historische waarde kunnen zijn, als blijkt dat Hermans zelf, net als de kritiek, volte-farce zou maken),

Mijn favoriete werk? ‘Paranoia‘, ‘De God Denkbaar, Denkbaar de God‘, ‘De blinde fotograaf‘ en ‘De psychologische test‘. Van romans kan je het zo moeilijk zeggen, hier is de voorliefde meer fragmentarisch.

Mijn plannen: Een toneelstuk: ‘De geheime zender’.

Het is geïnspireerd op een rage van enkele jaren geleden hier in het Noorden, toen iedereen een zender ging bouwen; in mijn stuk komt de hoofdpersoon er toe door zijn milieu. Het einde zal waarschijnlijk een uitzending zijn waarbij de stroom is uitgevallen.

Verder ben ik bezig met een roman: ‘Het grote medelijden’, waarvan een fragment in Randstad 2 staat.

Nadat Hermans ons nog enige zelfgemaakte foto’s heeft getoond, wordt het hoog tijd voor ons om op te stappen. In de trein naar het carnavalvierende zuiden, tussen de merkwaardig nuchtere noorderlingen met hun voor de zuiderlingen zo vreemd afgebeten korte zinnen, denken wij nog even over Hermans na. Van ‘angry young man’ is hij veranderd in een enigszins bedaarde schrijver, die zijn wilde haren begint te verliezen, zonder deze nochtans te willen verloochenen. Hij is door de kritiek niet doodgezwegen, maar wat veel erger voor hem is: men heeft hem gelijk gegeven, zoals men dat ook bij een gevaarlijke geestelijk gestoorde doet, om hem te kalmeren. Men heeft zijn boeken onschadelijk gemaakt, niet door er tegen te ageren zo als 10 jaar geleden nog, maar door ze in te spinnen in nietszeggende esthetische termen en door het gebruik van al even weinig zeggende superlatieven. Het is de vraag of deze man, nog even principieel in de contramine als voorheen, dit met de instelling van de querulant die hij bezit, kan verenigen. Zijn Mandarijnen op zwavelzuur, die hij enige jaren geleden nog zo stellig toezegde te publiceren, zullen in dat laatste geval in een donkere kamer verdwijnen, om daaruit over een aantal decennia door een nijver literair-historicus te worden opgediept. Het zwavelzuur zal dan verdampt zijn en de mandarijnen uitgedroogd. Dat zou jammer zijn…….

Het is in dit verband wel aardig erop te wijzen, dat Marja, die zichzelf schijnt te beschouwen als opper-aanklager in de ‘zaak-Stuiveling’, in ‘Buiten het boekje’ heel anders over Stuiveling heeft geschreven, op een tijdstip dat diens handelwijze tijdens de oorlog allang bekend was. (G.L.)  

G. Luyendijk en A.G.J. Baeten.  

Voor de herpublicatie van dit interview op deze site werd door de rechthebbende toestemming verleend, waarvoor dank.