‘Hermans-Rademakers’ 

Skoop I, 1963, no. 3

door Jan Blokker

Skoop, jrg. 20, nr 1/2, feb/mrt 1984.
Het interview werd in dit jubileumnummer opnieuw gepubliceerd.

In oktober 1962 werd door Fons Rademakers het plan geopperd, gelijktijdig met de première van ‘Als twee druppels water’, een boekje te laten verschijnen over, of naar aanleiding van die film. Hij vroeg mij of ik er iets voor voelde, hij had De Bezige Bij al bereid gevonden, zo’n boekje uit te geven. Mijn eerste gedachten waren nogal negatief – niet ten aanzien van het boekje zelf, maar ten aanzien van de inhoud ervan. Ik wist namelijk wat ik niét zou willen: géén verhaal à la Oolbekkink waaruit de lezer voornamelijk begrijpt dat filmen een kwestie is van op een fluitje blazen, opgewonden raken (“Brabantse driftbol Rademakers”) en cut roepen; geen quasi-insiders verslag over alle snoeren in de studio en over hoe lang het duurt voor er één minuut film klaar is; géén boek-naar-de-film, anders gezegd.

Ik had van het moment af dat Fons aan de voorbereiding van zijn nieuwe film begon, vrij regelmatig (vriendschappelijk) contact met hem gehad en had dus van tamelijk nabij de ontwikkelingen in zijn relatie met Hermans gevolgd. Het was een wisselvallige boel. Schrijver en regisseur waren het eerst eens over de belangrijkste en noodzakelijkste ingrepen in de roman: over het neerkomen van Dorbeck aan een parachute, over de slotbeelden, over het comprimeren van de handeling tot binnen een jaar, over het veranderen van de namen in verband met ingewikkelde rechtenproblemen die Hermans voorzag met z’n toenmalige uitgever, Van Oorschot, aan wie hij sedertdien verscheidene onvriendelijke artikelen heeft gewijd.

De moeilijkheden begonnen pas toen Hermans tenslotte een scenario opleverde dat naar de mening van Rademakers in die vorm onbruikbaar was. Hermans bleek zich te hebben gehouden aan de overeengekomen wijzigingen (zie boven), maar had verder vrijwel alles uit zijn roman behouden, zeer lange stukken dialoog incluis. Rademakers schatte dat de verfilming van dít scenario een verfilming van tenminste vier uur tot resultaat zou hebben en begon aan een uitputtende onderhandelingsprocedure met Hermans, die zich taai verdedigde tegen elke aanval op elke situatie, elke sequence, elke zin en elke komma in zijn script. Als er in die periode niet van Amsterdam naar Groningen of van Groningen naar Amsterdam gereisd werd, werden er brieven gewisseld, telefonische ruzies gemaakt, boosaardige verwensingen gekoesterd etc. Halverwege de onenigheid heeft nog even een kort geding gedreigd,  maar tenslotte heeft Hermans zich van Redemakers werk gedistancieerd, en is de laatste begonnen aan een draaiboek waarin, ten opzichte van Hermans’ scenario, rigoreuse coupures zouden worden aangebracht. Eén van de ingrijpendste: het schrappen van de roman- (en scenario)scène waarin Ducker, uit de Duitse gevangenis “bevrijd”, in Leiden aan zijn bewakers ontkomt: de scène die in het boek tijdens de verhoren in Breda weer ter sprake komt, en leidt tot een mislukte reconstructie van die vlucht, die nu uiteraard óók ontbreekt.

Ik heb deze op zichzelf waarschijnlijk zeer “normale” meningsverschillen die minder door hun aard, dan door de merkwaardig tegengestelde temperamenten van de betrokkenen iets pikants hadden, uitsluitend van de kant van Fons Rademakers gevolgd. Ik kende Hermans tot dat moment niet anders dan van een vluchtige ontmoeting en als auteur, en figureerde zonder moeite als een halflachende derde: begaan meestal met het lot van Fons die zijn kolossale “Lust am Filmen” telkens bijna zag stranden op de schijnbaar onaangedane koppigheid van zijn partner, maar niet zelden ook geamuseerd door de wijze waarop Hermans het been stijf hield. Partijdigheid kende ik vooral op vriendschappelijke gronden: ik “gunde” Fons zijn film, ik was er bovendien van overtuigd dat hij met dit script een bijzonder goede film zou maken. Hermans opvattingen over de cinema kende ik alleen uit zijn scenario De Woeste Wandeling dat naar mijn idee een uniek gevoel voor storytelling verraadt, maar tegelijkertijd een volslagen onderschatting van de evocatieve kracht van het beeld; waarschijnlijk is iedere Nederlandse romancier van het ogenblik een minder goed schrijver dan Hermans – maar ze zijn in potentie allemaal belangwekkender filmmakers. Hermans’ reacties op de voorstellen van Rademakers bevestigden deze veronderstelling – al zal er wel bijgezegd moeten worden, dat zelfs een “filmgevoelige” romancier ophoudt gevoel voor film te hebben, zodra zijn eigen romans in het geding zijn als uitgangspunt voor een verfilming.

Dit was dus mijn “achtergrond” wat betreft Damocles en de Druppels Water. In oktober reisde ik met Geert Lubberhuizen (directeur van De Bezige Bij) naar Groningen, om een voorbereidend gesprek te hebben met Hermans – over dat boekje. Het werd een lange avond. Hermans, die toen één opnamedag in Cinetone had meegemaakt, koesterde verbitterde gedachten jegens de regisseur van zijn scenario. Hij was er van overtuigd dat de film erbarmelijk slecht zou worden, waardeloos op zichzelf, maar vooral waardeloos als verfilming. Hij had een artikel (voor Podium) in portefeuille waarin hij “Het Mes onder het mes” nam, en een naar zijn gevoel voor de Nederlandse film, en vooral voor Fons representatief verschijnsel attaqueerde dat hij “de witte paters” had gedoopt. De Witte Pater komt, om zijn mening kort samen te vatten, in Het Mes niets doen: hij is een ornament, een loos element in het drama, een overbodig versiersel. En Hermans voorzag, dat ook Als Twee Druppels Water weer zou wemelen van de witte paters. Ik kon het in menig opzicht van harte met hem eens zijn. Rademakers “toneelmatigheid” verwijten, en nu eens niet op grond van Domburgiaanse dwaalleren over découpage, maar vanwege een witte-pater-mentaliteit in o.a. het decor (op het toneel is een rekwisiet een van vijftien meter afstand nauwelijks te onderscheiden versiering; in de film moet het een functie hebben) – klonk mij niet geheel onrechtvaardig in de oren.

Het leek mij alleen zo jammer dat de merkwaardige karakterstructuur van Hermans hem niet in staat stelde, zijn bezwaren tegen Rademakers binnen redelijke proporties te houden. Wie in volle ernst zijn laatste flesje Heineken bier door de WC spoelt omdat kapitaal van deze brouwer meehelpt z’n roman verkeerd te verfilmen, beschikt over een oudtestamentisch gevoel voor verhoudingen – diens ideale cinema is niet eens meer van Papa: die is van aartsvaders.

Als nog steeds tamelijk neutrale tussenfiguur, van wie geenszins diplomatieke bemiddeling werd verwacht, lachte ik overigens in mijn vuistje, want ik wist alras wat het boekje, waar het nog steeds over ging, nu wél kon en moest worden. De volgende ochtend hadden Lubberhuizen en ik op de terugreis het plan al klaar: gehuld in een omslag waarop Hermans en Rademakers in balloons uit hun mond elkaar de minst oirbare scheldwoorden toeriepen, zouden er kostelijke bladzijden bedrukt worden met dialogen (interviews met Fons, met Hermans, een twistgesprek tussen beiden etc.) die het geïnteresseerde deel van de natie zouden doen begrijpen hoe een auteur en een regisseur over elkaar dachten als ze goed ruzie hadden.

Fons ging akkoord, Lubberhuizen ging akkoord, Hermans hield een kleine slag om de arm (hij wilde in ieder geval het recht houden op de eindredactie van de met hem gemaakte interviews) – maar we zouden definitief aan het werk gaan, als de werkkopie van de film gereed was.

Dat het er tenslotte niet van gekomen is, moet voornamelijk geweten worden aan het feit dat Hermans twee maanden na dat eerste gesprek aanmerkelijk bekomen was van zijn ergste wantrouwen jegens de film.