‘Het kinderstoeltje van WFH’

door Jos Geurts

Tilburg Magazine, jrg 6, no. 1, 1995

‘Is dat Marx daar aan de muur?’ vraag ik ongelovig vlak na binnenkomst, wijzend naar een gipsen dodenmasker aan de wand, waarin ik achter welig haar op kruin en bakkes een bekende uit mijn studententijd meen te herkennen. Een hoestig proestlachje. ‘Ik vond hem op de rommelmarkt. Het is Victor Hugo.’

Willem Frederik Hermans steekt zijn neus voortdurend in vuilnis. ‘In Parijs tref je weinig bruikbaars aan tussen het afval, hoogstens afgeknipt haar en lege oesterschelpen. Belgen zetten daarentegen alles aan de straat, je kunt het zo gek niet bedenken of het zit er tussen. Laatst heb ik hier in de buurt nog enkele prachtige Russische componisten uit een plastic tas gevist.’

Ik kan mij de 73-jarige keurige heer die een ommetje maakt in zijn sjieke Brusselse buurt, niet neuzend en ritselend boven allerlei troep voorstellen. Toch schijnt hij het niet te kunnen laten: ‘Ik heb nu eenmaal een hekel aan verkwisting.’ Mijn uitglijder over Marx maak ik weer goed met de mededeling dat in de Tilburgse antiquariaten geen enkel tweedehands boek van Hermans te krijgen is maar wel een halve meter Mulisch.

Schaterend: ‘Ja, daar kijk ik dus helemaal niet van op. Sinds Fidel Castro van zijn troon is getuimeld, is het ook gedaan met Harry. Die bestaat het om duizend pagina’s over filosofie neer te pennen, terwijl hij er helemaal geen verstand van heeft. Heel eigenaardig.’

Schijfje

Verder dwaalt mijn oog. De wandbreed geëtaleerde liefde van Hermans voor schrijfmachines ontlokt mij wijsneuzerig de opmerking dat Hermans’ afkeer van de moderne tekstverwerking eigenlijk wonderlijk is voor iemand die in zijn werk veelvuldig de lof zingt van de techniek. (‘Het simpelste voorwerp op mijn schrijftafel: een balpen, een vulpen, een plastic flesje met sneldrogende synthetische lijm, heeft een verleden van duizenden jaren techniek.’ Het sadistisch universum 2.)

‘Met een schrijfmachine maak je teksten. Met een PC ben je gedwongen om kopij op een schijfje aan te leveren, zoals dat tegenwoordig heet. Dat weiger ik. Mijn uitgever tikt het maar netjes over, anders ga ik naar een ander.’ Tikken is in België ook stukken veiliger naar Hermans’ ervaring: Brussel kampt geregeld met stroomstoringen. Snerend wijst hij op de vele taalfouten in kranten sinds journalisten de krantenkolommen rechtstreeks mogen laten vollopen met behulp van de computer: ‘Uitgevers hebben geld noch tijd meer over voor een goede corrector. Taalfouten nemen we steeds meer voor lief. Erger nog, ik ben bang dat de meeste lezers ze zelfs niet meer als fouten herkennen.’

Radertjes

De techniek staat voor niets, maar wat Hermans betreft gaan we er niet altijd op vooruit en wil het oog in elk geval ook wat. Royaal beaamt hij de techniek met een romantisch oog te beschouwen. ‘Ik wil met eigen ogen kunnen zien hoe iets werkt, hoe iets van binnen eruit ziet. Zo fascineert de binnenkant van een horloge mij mateloos, radertjes die feilloos in elkaar grijpen. Maar de nieuwste techniek verdwijnt steeds vaker in allerlei chipjes en kastjes die je niet meer kunt openmaken. Een flinke verarming voor iemand als ik.’

Hermans’ liefde voor sportauto’s kan ook al lang niet meer worden geconsumeerd, sinds hij beginjaren zeventig evenwichtsstoornissen kreeg. (De ziekte van Menière, een direct gevolg van de overbekende beroering die ontstond rond zijn persoon als lector aan de Rijksuniversiteit Groningen.) ‘Daarom heb ik mijn sportauto weggedaan en mijn rijbewijs niet meer laten verlengen. Sindsdien reis ik per trein, hoewel ik daar niet zo graag in zit! Het liefst wandel ik. Overigens zijn de klachten al jaren verdwenen, maar het chaufferen mis ik niet. De wegen zitten overvol en iedereen heeft een auto. Je mag toch nergens meer hard rijden. En ik hoef nergens meer naar toe; Brussel is een aangename stad.’

Aangenaam. Een zeldzaam woord in Hermans’ werk, maar op de vraag wat zijn leven verder waard maakt, verklaart hij: ‘Ik heb een leuk kleinzoontje, hij is nu twee jaar en vier maanden. Hij heeft hier onlangs voor het eerst gelogeerd, zijn gezelschap is mij zeer aangenaam.’

Daarmee is het aandoenlijk hoektafereel van leestafeltje en kinderstoeltje, nietig opgesteld bij een van opa’s zwaar dragende boekenkasten, verklaard. Trots vermeldt Hermans dat het eens zijn eigen stoeltje was, speciaal voor hem gemaakt.

Liefdeloos

De handen strekken zich voldaan uit over het doorgesleten leer van zijn huidige fauteuil. Wie denken mocht dat Hermans het nu rustig aan doet, komt bedrogen uit. Hoewel uitermate vriendelijk, veert hij nog steeds fel op, druk gebarend, als de oude twisten worden opgehaald.

‘Neem zo’n Aad Nuis. Terwijl hij in de affaire Weinreb ongelijk heeft gekregen, heb ik hem dit nooit horen toegeven, laat staan dat hij zich naar mij verontschuldigd heeft voor alles wat hij over mij beweerde. Die is nu staatssecretaris. Schande dat dit in Nederland allemaal maar zo kan. Die man staat nota bene vooraan bij de feestelijke uitreiking van het laatste deel van Multatuli’s Volledig Werk. Ik heb bedongen dat hij daar zijn mond houdt.’ Ook de verantwoordelijke redacteuren krijgen weer de zweep omdat ze volgens Hermans ‘liefdeloos, lui, veel te lang en zwaar gesubsidieerd’ bezig zijn geweest met Multatuli’s literaire nalatenschap.

Sylvia Kristel

Eind dit jaar verschijnt Hermans’ nieuwste novelle Ruisend gruis in een handelseditie. Onlangs werd het bibliofiel uitgegeven in een oplage van 50 genummerde exemplaren: de liefhebber betaalt er 1200 gulden voor. De uitgever loopt geen enkel risico, het is al uitverkocht. Opmerkelijk is de samenwerking van Hermans met Sylvia Kristel, die voor de illustraties zorgde. ‘Zij is beroemd geworden door in blotebillenfilms op te treden, maar wat veel mensen lange tijd niet geweten hebben: ze is een sympathiek, bescheiden persoon die heel verdienstelijke gouaches maakt.’

Een in 1993 als boekenweekgeschenk gepubliceerde dagboeknovelle kwam enige tijd geleden, verbeterd en uitgebreid, op de markt als Madelon in de Mist van het Schimmenrijk.  En in zijn laatste bundel Malle Hugo laat Hermans zich weer als de ongenaakbare criticaster gelden. Tijdens de fotosessie na afloop van ons gesprek, ontglipt hem bijna zijn plan voor een nieuw fotoboek. ‘Daar kan ik maar beter niets over vertellen, anders gaat een ander er met mijn idee vandoor.’

  U heeft meermalen betoogd dat Nederland als geen ander land zijn schrijvers haat en minacht.

‘De Nederlandse autoriteiten, de regenten, zijn onaangenaam en uitermate geborneerd en vervelend. Het publiek vind ik juist aardig! Nederland haat ik niet. Maar men wil niet naar mij luisteren. Wat nu gebeurt, die watersnood in Limburg en het rivierengebied, dat heeft men toch aan zichzelf te wijten?  Ik betoog al jaren dat het land is overbevolkt. Ten tijde van Ik heb altijd gelijk (1951) hadden we 11 miljoen inwoners, toen al vond ik dat teveel. Hoeveel zijn het er nu? Vijftien miljoen. Ze luisteren niet naar me.’

Voor de (her)publicatie van dit interview werd toestemming verleend door rechthebbende:
© gemeente Tilburg