Het land der Blinden – C.J.W. Jansen

W.F. Hermans en de affaire-Weinreb

Pas op Wim!

Straks snijd je je vingers aan dat mes!

Het is toch zeker mijn eigen mes!

C.W.J. Jansen

Heelsumstraat 114

2573 NR  Den Haag

cwjjansen@casema.nl

06 47486206

Doctoraalscriptie Nederlandse Taal en Cultuur

Faculteit der Letteren

Rijksuniversiteit Groningen

Docent: dr. F.A.H. Berndsen

Utrecht, januari 2004

Ten aanzien van de vraag wat ‘waarheidslievendheid’ is, is misschien nog nooit iemand waarheidslievend genoeg geweest.

–Friedrich Nietzsche

Lieg dus nooit en vergis u zo weinig mogelijk. Maar hier schuilt nu juist de grote moeilijkheid. De opwinding die onmisbaar is om meeslepend te schrijven, verhindert menig polemist eerst goed te lezen wat zijn tegenstander heeft gezegd en kan maken dat hijzelf zich op een onbegrijpelijke manier onopzettelijk aan de feiten vergrijpt.

    De buitenstaander zegt dan bij zichzelf: die man vecht tegen spoken, of: dat is een bedrieger. En ook al zegt iedere buitenstaander dat niet ogenblikkelijk, op den duur verschijnt er altijd een die meent er zijde bij te kunnen spinnen door dat te roepen. Soms kan het jaren duren voor het zo ver is.

    Mijn vader placht te zeggen: je verrader slaapt niet.

    Min of meer is dit zo. Soms slaapt hij, maar eenmaal wordt hij wakker. Soms moet hij nog geboren worden. Soms houdt hij ook dan zijn mond, want er bestaan leugens zo zwak, of zo onverenigbaar met elk begrip van waarheid, dat ze vergeten worden zonder ooit te zijn tegengesproken.

–Willem Frederik Hermans

Al dat saaie gelijk veroudert je polemiek.

–Renate Rubinstein

Inhoud

VoorafHet land der blinden

Hoofdstuk 1Voorgeschiedenis. Van Weinreb tot Hermans

1. Weinreb’s lijsten

2. Het oordeel van de rechter en een ander oordeel van Presser

Hoofdstuk 2Aanval. Collaboratie of verzet, 1969-1970

1. Mandarijnen op laag water

2. Fryderyk de Vrome

3. Forum te Groningen

4. Het geval-Turksma

5. Presser’s milligrammen en Bregstein’s film

Hoofdstuk 3Intermezzo. Terwijl het RIOD onderzoekt, 1970-1976

1. Waarheidsliefde over en weer

2. Kousbroek’s beleving, Kousbroek’s kopie en Kousbroek’s spoor terug

3. Vraag me niet waarom…

4. Varianten in Van Wittgenstein tot Weinreb – een bloemlezing

Hoofdstuk 4Glorie (I). Het RIOD-onderzoek, 1976-1979

1. Het Weinreb-rapport

2. Doorslaan, verraden, aanbrengen

3. Even geduld en daarna zwijgen

4. De chassidische bellenblazer en andere houten leeuwen

Hoofdstuk 5Nasleep. De linkse papegaaienkooi, 1979-1983

1. Het monster in de huiskamer

2. Alles nog een keer, in NieuwsNet: ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn’

3. Nog een keer alles nog een keer, in de kwaliteitskrant

4. Knipselbureau Mandarijnenpers

Hoofdstuk 6Glorie (II). Regina Grüter’s proefschrift, 1997

1. Een en ander over meelezer prof. dr. I. Schöffer

2. Een fantast in vogelvlucht en een brief aan Fokke Sierksma

Hoofdstuk 7Terug bij af. René Marres’ pamfletten, 1999-2002

1. De methode van Marres

2. Bloemlezing uit de ondeugdelijkheden

NabeschouwingDe waarheidsliefde van een scheermes

1. De geboorte van een affaire

2. De onschuld van Bep Turksma

3. De achterkant van de pollepel is een scheermes van Ockham

Gebruikte literatuur

Aantekening

 

Vooraf

Het land der blinden

In zijn brochure Weinreb. Een witboek schreef Dick Houwaart: ‘Het leven van Weinreb zal ver over zijn graf heen voor- en tegenstanders, bewonderaars en vijanden, bezig houden.’[1]

Deze uitspraak mag in diverse opzichten profetisch heten.

Niet alleen blijkt dat Friedrich Weinreb, overleden in 1988, inderdaad zo nu en dan de gemoederen nog steeds bezighoudt, maar ook en vooral blijkt dat niemand zich met Weinreb bemoeit zonder voor- of tegenstander, bewonderaar of vijand te zijn.

Daarom mag ook de titel die deel 1 van Weinreb’s memoires draagt, Het land der blinden, met recht profetisch genoemd worden. De affaire-Weinreb speelt zich af in het land der blinden, en voor zover dat niet het geval is, zetten deelnemers aan het debat uit eigen beweging wel oogkleppen op, ook nu nog.

Weinreb, auteur van de thans vrijwel vergeten trilogie Collaboratie en verzet (1969), werd na de Tweede Wereldoorlog vervolgd voor zijn gedrag tijdens de bezetting. De justitie achtte bewezen dat hij zich aan oplichting en verraad – overigens zonder ernstige gevolgen – schuldig had gemaakt. Weinreb werd in hoogste instantie veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf, waarvan hij er drieëneenhalf uitzat.

Hier en daar gingen stemmen op, dat de rechterlijke macht met dit vonnis gedwaald had. Geruchtmakend werd deze kwestie, toen de historicus Jacques Presser in zijn bestseller Ondergang (1965) het oordeel van de justitie in buitengewoon scherpe bewoordingen aanvocht.

Destijds heette Presser’s boek gezaghebbend en diverse publicisten drongen, onder verwijzing naar Ondergang, aan op revisie van het vonnis. Tegelijkertijd moedigde Renate Rubinstein Weinreb aan zijn memoires op schrift te stellen.

Maar de teboekgestelde belevenissen van Weinreb, gevolgd door een omvangrijke kritiek van Aad Nuis op de procesgang, leidden geenszins tot het gewenste resultaat. Omdat noch in Collaboratie en verzet, noch in Ondergang, noch ergens anders nieuwe feiten of omstandigheden werden geopenbaard, kon van revisie geen sprake zijn. Bovendien wekten Weinreb’s herinneringen, waarin hij zelf een glansrijke rol speelde, maar waarin talloze anderen met ‘ongefundeerd venijn’[2] werden overgoten, naast bewondering ook weerstand.

De voor- en tegenstanders, bewonderaars en vijanden begonnen om het hardst te roepen wat volgens hun de waarheid over Weinreb was. Renate Rubinstein, redactrice van Weinreb’s herinneringen, kwam in een ijzige wind van fanatieke haat en abjecte roddelzucht te staan, vertelde zij de lezers van Vrij Nederland. Presser liet weten te twijfelen aan het waarheidsgehalte van Collaboratie en verzet, maar van de waarachtigheid bleef hij overtuigd tot zijn laatste snik. Het Nieuw Israëlitisch Weekblad liet bij monde van J. Reijzer weten dat Weinreb een volkomen gedepraveerde man was, Aad Nuis bezwoer de lezers van De Tijd dat Weinreb onder de moeilijkst denkbare omstandigheden het leven van vele honderden joden had gered. Eelke de Jong onthulde in de Haagse Post dat Weinreb, gewapend met pincet en injectiespuit, op diverse joodse dames curieuze medische experimenten had verricht. Weinreb zelf verklaarde in de Winschoter Courant de publicatie van zijn memoires inmiddels te betreuren en op rechtsherstel geen prijs te stellen.

Het krakeel was al maanden aan de gang en het RIOD had al van overheidswege opdracht gekregen de kwestie uit te zoeken, toen W.F. Hermans in een interview liet weten zich aan Weinreb en zijn memoires te ergeren.

Die ergernis heeft geresulteerd in ongeveer dertig beschouwingen, ingezonden brieven en naschriften, in een keur aan periodieken, tussen 1970 en 1983. Voor het overgrote deel zijn deze publicaties opgenomen in de bundels Van Wittgenstein tot Weinreb (1970), Houten leeuwen en leeuwen van goud (1979) en Mandarijnen op zwavelzuur, supplement (1983).

De hardnekkigheid waarmee Hermans zijn opstellen over Weinreb deed verschijnen en het buitenissige verbale geweld dat in die opstellen betracht werd doen vermoeden dat die ergernis niet beperkt bleef tot een onwelgevallig boek.

Het valt zelfs te betwijfelen of Weinreb’s memoires, behalve als directe aanleiding, wat Hermans betreft een rol van enige betekenis speelden in het debat.

Hoewel in dit werkstuk blijken zal, dat Hermans zich vermoedelijk uit literaire overwegingen in de affaire-Weinreb gemengd heeft, blijkt uit niets dat hij zich na het publiceren van de herziene, definitieve druk van Van Wittgenstein tot Weinreb in 1971 nog veel aan Collaboratie en verzet gelegen liet liggen. Het werden gaandeweg heel andere onderwerpen die voor het voetlicht gebracht werden: de ‘linkse papegaaienkooi’, de vermeende laster die over Bep Turksma, figurant in Weinreb’s memoires, werd uitgestort en de ‘doelbewuste leugens’ van de ‘perfide pennevoerders’ Nuis en Rubinstein.

Dit roept de vraag op, hoe een en ander zich verhoudt tot de eigenlijke affaire-Weinreb. In dit werkstuk wordt dan ook ontrafeld, hoe Hermans over Weinreb oordeelde, wat hem tot dit oordeel gebracht heeft en op welke manier Hermans’ verachting van Nuis en Rubinstein in verband staat met zijn indrukken van Weinreb.

Anders dan in andere beschouwingen over de affaire-Weinreb wordt in dit werkstuk de vraag of Weinreb schuldig was aan oplichting, verraad, bedrog en wat dies meer zij niet beantwoord.

De vraag wordt niet eens gesteld.

Er bestaan studies waarin tegelijkertijd gepoogd wordt het aandeel van Hermans in de affaire-Weinreb te beoordelen en de schuld of juist de onschuld van Weinreb te bewijzen. Een studie van de eerste soort is Regina Grüter’s proefschrift Een fantast schrijft geschiedenis (1997); René Marres verzorgde er een van de andere soort met de opstellenbundel Over Willem Frederik Hermans, de geschiedkunde en het fenomeen Friedrich Weinreb (1999).

Hoe Grüter en Marres tot tegengestelde visies op Weinreb gekomen zijn, is hier niet aan de orde, maar van belang is dat zij, door over Weinreb het laatste woord te willen hebben, principieel onbetrouwbaar zijn in hun beoordeling van Hermans.

Marres beschouwt Weinreb als onschuldig en om die opvatting te kunnen handhaven was het nu eenmaal noodzakelijk aan te tonen dat Hermans een onjuiste voorstelling van zaken gegeven heeft. Grüter op haar beurt had er geen enkel belang bij Hermans’ oordeel kritisch te beschouwen. Beiden blijken aan hun vooringenomenheid geen of onvoldoende weerstand geboden te hebben.

Het kennelijke streven over Weinreb te vertellen wat zij voor juist houden, heeft geleid tot een meer of minder verminkte weergave van Hermans’ teksten. Beider conclusies wat Hermans betreft zijn te eenzijdig.

De inventarisatie van Hermans’ bijdragen aan de Weinreb-discussie in dit werkstuk is niet stiekem dienstbaar aan een oordeel over Weinreb. In dit overzicht wordt niets verdisconteerd omdat het afbreuk kan doen aan een gewenste uitkomst. Ook niet om andere redenen, trouwens.

Om integendeel zo volledig mogelijk te zijn, is gebruik gemaakt van de oorspronkelijke tijdschriftpublicaties en pas in tweede instantie van de in boekvorm uitgegeven versies. Dit vooral omdat niet alle verspreide publicaties achteraf gebundeld zijn, maar bovendien blijken in de gebundelde opstellen, soms ingrijpende, wijzigingen ten opzichte van de tijdschriftpublicaties voor te komen. Deze varianten geven af en toe een verhelderende kijk op Hermans’ pogingen de consistentie van zijn betoog te waarborgen en de lezer zijn waarheid onontkoombaar op te dringen.

Over de titel van het eerste deel van Weinreb’s memoires, Het land der blinden, zijn nogal wat grapjes gemaakt. ‘Z’n aanhang meent klaarblijkelijk dat iedereen in dat land voor altijd en eeuwig blind moet blijven. Grote razernij ontstaat, wanneer je weigert met je ogen in je zak te lopen’, schreef Hermans.[3] Han van Dijken, auteur van de verzetsroman Wachten op de morgen (1969), voelde zich zwaar belasterd door Weinreb’s memoires en schreef prompt een tweede manuscript, waarin een aantal voor Weinreb bezwarende passages, onder de titel Koning Eenoog. (’t Bleef overigens ongepubliceerd, maar is te bewonderen op het NIOD.)

Voor- of tegenstander, bewonderaar of vijand, iedereen is het erover eens dat de affaire-Weinreb een complexe kwestie is. Daarom: wie zich ook allemaal de afgelopen decennia in Het land der blinden koning gewaand mogen hebben, in een land van duisternis en dichte mist loopt ook koning eenoog op de tast.

Dit werkstuk is niet meer dan een zaklamp, waarmee de achtergebleven voetafdrukken teruggevonden kunnen worden.


Hoofdstuk 1

Voorgeschiedenis. Van Weinreb tot Hermans

1. Weinreb’s lijsten

De discussie rondom F. Weinreb (1910-1988) is nog altijd niet verstomd, maar wordt integendeel de laatste jaren geregeld nieuw leven ingeblazen. Het heeft er alle schijn van, dat de activiteiten van de Scheveningse econoom onder de Duitse bezetting nog altijd geen definitieve interpretatie kunnen krijgen. Was Weinreb een collaborateur? Een verrader? Een verzetsheld?

Het antwoord op deze, op het eerste gezicht eenvoudige, vragen zal vermoedelijk altijd speculatief blijven en de reconstructie van Weinreb’s levenswandel wordt, uiteraard, met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker, zo niet onmogelijk. Vrijwel alle getuigen liggen inmiddels immers op het kerkhof, en trouwens, ook toen ze daar dertig jaar geleden nog niet lagen was de betrouwbaarheid van hun geheugen al geen vanzelfsprekendheid meer. De betrouwbaarheid van de getuigen was zelfs direct na de oorlog al omstreden.

Wie was Fryderyk Weinreb en waaruit bestaat de ‘Weinreb-discussie’?

Zoveel er onzeker is over het handelen van Weinreb tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoveel ook is er zeker, want alle discussie over Weinreb spitst zich toe op verschillende lezingen van feitelijke, vaststaande gebeurtenissen. Historische feiten uit Weinreb’s leven kunnen vrijwel steeds aangegrepen worden zowel om zijn goede, als zijn kwade trouw te suggereren.

Weinreb was een Oost-Duitse jood, geboren in Lemberg en in 1916 aangekomen in Scheveningen, ‘waar tussen de beide wereldoorlogen een Oost-joodse kolonie van enkele honderden zielen bestond’.[4] Zonder moeite behaalde hij zijn h.b.s.-diploma en in 1938 legde hij met succes het doctoraal examen af aan de Nederlandse Handelshogeschool te Rotterdam. Aan zijn intelligentie wordt in geen enkele bron getwijfeld.

In 1931 stierven, kort na elkaar, Weinreb’s beide ouders. Om zijn studie te kunnen blijven bekostigen, trad hij per 1 januari 1932 als juniormedewerker in dienst bij het Nederlands Economisch Instituut.

In het begin van de oorlog werd Weinreb, als andere joden, ontslagen. Toch kon hij tot november 1941 legaal in dienst blijven ‘doordat het hier een Instituut betrof’.[5] Tot juli 1942 bleef hij overigens clandestien werkzaam aan hetzelfde instituut.

Nadat hij officieel niet meer aan het nei verbonden was, begon Weinreb andere activiteiten te ontplooien.

Eind 1941 of begin 1942 – er is weinig zekerheid over een precieze aanvangsdatum[6] – vertelt Weinreb aan een handvol kennissen dat hij in staat is een legale emigratie te organiseren. Dit – gefantaseerde – verhaal wordt zeer snel uitgebreider en gedetailleerder: eerst zou alleen Weinreb zelf met zijn gezin kunnen emigreren; later werd dat een groep van dertig personen en nog later zouden dertig gezinnen in aanmerking komen. Belangstellenden konden zich tegen betaling van f 100 laten inschrijven op een lijst die bekend is komen te staan als de eerste Weinreb-lijst. Om de Weinreb-lijst geloofwaardig te maken en te houden, verzon Weinreb een vriendschap met de (bestaande) NSB’er T. Goedewaagen, secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, die het emigratieplan zou steunen. Op een niet te achterhalen datum neemt Weinreb’s vindingrijkheid toe: hij beweert bevriend te zijn met een (niet-bestaande) generaal van de Wehrmacht, Generalleutnant Dr. Herbert Joachim von Schumann. Deze gefingeerde generaal, een econoom die zich op joodse aangelegenheden had toegelegd, zou Weinreb erkentelijk zijn voor zijn hulp buitenlandse deviezen van joden naar Duitsland te laten vloeien in ruil voor emigratie. Als tegenprestatie voor deze hulp zou Weinreb zelf met zijn gezin vrij mogen emigreren; ook zou hij ongeveer dertig andere personen gebruik kunnen laten maken van de zogenaamde ‘deviezen-emigratie’.[7] Nadat de eerste joden in Den Haag werden opgeroepen voor werkkampen in Nederland, in juni 1942[8], nam de belangstelling voor Weinreb’s lijst in hoog tempo toe. De dertig plaatsen werden in driehonderd veranderd.

Voor joden die aan de waarschijnlijkheid van het emigratieverhaal zouden kunnen twijfelen, had Weinreb een brief vervaardigd in imponerend ambtelijk Duits, getypt op papier met een officieel ogend briefhoofd. Dit briefpapier had Weinreb laten vervaardigen door de Haagse drukker Daniël Wolff, die hij ervan wist te overtuigen dat hij het briefpapier nodig had om joden voor arrestatie te vrijwaren.[9] Bovendien ging Weinreb er vanaf mei 1942 toe over samen met een niet geheel bevoegde, want nog niet afgestudeerde, arts zijn lijstdeelnemers medisch te keuren.

Met zijn eerste lijst verwierf Weinreb buitengewoon grote bekendheid, vermoedelijk niet in de laatste plaats doordat hij al voor de oorlog een gezien man was in de eerder genoemde joodse kolonie van Scheveningen. Hij was hoogopgeleid, had een respectabele functie aan het nei en ‘hij had er een handje van de realiteit omtrent zijn werkkring, (zakelijke) relaties en vroomheid zowel voor zichzelf als voor zijn omgeving aanmerkelijk te verfraaien. Mede als gevolg hiervan zagen velen tegen hem op.’ [10]

Weinreb’s verhaal bleek zo geloofwaardig dat ook driehonderd plaatsen op zijn lijst bij lange na niet voldoende waren. Met reserveplaatsen – ook hiervoor moest in principe hetzelfde inschrijfgeld betaald worden – probeerde hij belangstellenden toch enigszins gerust te stellen. Volgens het Weinreb-rapport heeft deze constructie geleid tot een totaal aantal inschrijvingen van ongeveer 4 000, waarbij Weinreb zo’n f 375 000 aan inschrijfgelden ontvangen zou hebben.[11] Zelf is Weinreb overigens weinig mededeelzaam over de bedragen die zijn lijst hem opgebracht heeft.

Geen van de ingeschrevenen heeft dankzij Weinreb het land kunnen verlaten. De drie treinen die hen naar Zwitserland of Portugal zouden brengen, zijn nooit vertrokken en Weinreb heeft steeds geweten dat ze ook nooit vertrokken konden. Zijn bedoeling was uitstel van deportatie te krijgen voor zijn lijstdeelnemers, in de hoop dat de bevrijding eerder komen zou dan het besef van Duitse instanties dat ze in het ootje genomen werden.[12]

Joden die zich op zijn lijst hadden ingeschreven, ondertussen, doken soms, gerustgesteld door het emigratieplan, niet onder of lieten zich zonder zich veel zorgen te maken naar Westerbork vervoeren. Van daaruit zouden zij immers, dankzij hun ‘Weinreb-sperre’, toch niet naar Polen gedeporteerd worden.

Op 11 september 1942 wordt Weinreb gearresteerd op last van Fritz Koch, als rechercheur verbonden aan Judenreferat IV B 4. Deze instelling was belast met alle aspecten van ‘het jodenvraagstuk’. Verklaringen over de reden van deze arrestatie verschillen; volgens Koch betrof het ‘een onderzoek naar Weinrebs lijstactiviteiten naar aanleiding van de verklaringen van enkele joodse arrestanten, die daarover hadden gesproken’.[13] Weinreb zelf beweert in 1969 dat een joodse onderduikster, Bep Turksma, op 10 september door Koch gearresteerd, zijn naam genoemd heeft in verband met valse papieren die hij haar verschaft zou hebben, evenals een onderduikadres.[14]

    Deze versie van Weinreb werd, zodra hij haar ter ore kwam, door Turksma resoluut van de hand gewezen, tot in de rechtszaal aan toe, en is aanleiding geweest voor een buitengewoon fel debat in een groot aantal periodieken.

    Wanneer Turksma inderdaad Weinreb’s naam niet genoemd heeft tijdens haar verhoren, dan heeft Weinreb deze aanleiding verzonnen – al dan niet samen met of op aanraden van Koch.

    Het Turksma-verhaal kan een eigenaardig licht werpen op de mededelingen, die Weinreb tijdens zijn driedaagse gevangenschap in Villa ‘Windekind’ aan Koch gedaan zou hebben. Weinreb namelijk verklaarde ook aan Koch in contact te staan met Generalleutnant Von Schumann, en ook Koch geloofde dit verhaal. Nieuwsgierig en achterdochtig geworden, zag hij Von Schumann aan voor een oplichter en Weinreb voor een gedupeerde – via Weinreb wilde hij, logisch, Von Schumann op het spoor komen.

    Weinreb zegde toe zich hiermee wel bezig te willen houden, maar dat zou hem, uiteraard, het gemakkelijkst afgaan als hij intussen zijn lijstactiviteiten zou kunnen voortzetten. Koch liet hem hiermee zijn gang gaan.

    De kwade suggestie die hieruit spreekt, is dat Weinreb – al dan niet in overleg met Koch – voor de publieke opinie de aanleiding van zijn arrestatie verlegd zou kunnen hebben van zijn lijstactiviteiten naar het verstrekken van concrete hulp aan een onderduikster, om vooral niet de indruk te wekken bij potentiële deelnemers dat er iets niet in orde was met zijn emigratielijst, en om te tonen hoe goed zijn bedoelingen waren.

    Als het al zo gegaan is, heeft het in elk geval zijn uitwerking niet gemist: uit getuigenverklaringen blijkt dat het vertrouwen in de Weinreb-lijst nooit zo groot was geweest als juist na zijn vrijlating.[15] Want als zelfs de SD met Weinreb’s plannen akkoord ging, kon er toch werkelijk niets mis mee wezen.

    Weinreb bleef zodoende veel mensen bijschrijven op zijn lijst.

    Of Weinreb in deze periode ook diensten aan Koch bewezen heeft, is dermate omstreden dat het niet gepast is er in dit inleidende hoofdstuk anders melding van te maken, dan dat er na de oorlog veel commotie geweest is over mogelijke verraadzaken gedurende de vier maanden na 14 september waarin Weinreb zich dagelijks melden moest bij Koch. Voor vier gevallen is hij veroordeeld in 1947 en 1948, maar dat betrof betrekkelijk onschuldige gevallen, waarbij geen dodelijke slachtoffers te betreuren waren.

Op 8 januari verliest de Weinreb-lijst haar waarde in Westerbork. Het Weinreb-rapport geeft drie mogelijke oorzaken voor dit platzen. De eerste is, dat geallieerde regeringen sinds 24 november 1942 deviezenemigratie beschouwden als financiële hulp aan het vijandelijke Duitsland, en zulk handelen daarom wettelijk verboden. Omdat dergelijke transacties niet meer toegestaan werden, had het voor geen Nazi nog zin Sperren op basis van emigratiemogelijkheden te blijven erkennen. Een tweede verklaring zou kunnen zijn, dat Weinreb’s bedrog doorzien zou zijn door de Sicherheitspolizei. Maar de meest aannemelijke reden lijkt toch te zijn, dat er simpelweg een te hoog aantal gesperrten in Westerbork verbleef: vijf- tot zeshonderd.[16]

    Wat de oorzaak ook geweest moge zijn, de lijst bood geen bescherming meer en wie in de tijd dat dat nog wel het geval was geen andere Sperre had weten te bemachtigen, werd gedeporteerd als ieder ander. Volgens de notulen van de Joodsche Raad werden al op 11 januari 123 joden, die op Weinreb’s lijst ingetekend hadden, doorgezonden.[17]

    Enkele dagen later, op 19 januari, wordt Weinreb zelf wederom gearresteerd. Om Koch een tastbaar resultaat te kunnen bieden van zijn speurtocht naar Von Schumann, had Weinreb eind 1942 een kleine crimineel, H.G. Kotte, ingehuurd. Deze zou zich voor een bedrag van f 10 500 laten arresteren door Koch en zich daarbij voordoen als een koerier van Von Schumann, genaamd Six.

    Zo gezegd, zo gedaan. Maar alle instructies van Weinreb ten spijt, viel Kotte – gearresteerd op 28 december – begin januari door de mand. Hij onthulde te zijn ingehuurd door Weinreb, dat Von Schumann niet bestond en dat de hele Weinreb-lijst op niets gebaseerd was.

    Zo goed was Fritz Koch nog niet op de hoogte.

    Na een nacht in de kelders van Villa ‘Windekind’ doorgebracht te hebben, werd Weinreb op 20 januari ingeschreven in de Polizeigefängnis Scheveningen. Daar verbleef hij tot 13 mei; vervolgens werd hij als strafgeval overgebracht naar Westerbork, waar zijn vrouw en kinderen al sinds januari verbleven. Het zag er, met andere woorden, zeer ongunstig uit voor Weinreb – net als voor allen die geloofden met zijn hulp te kunnen emigreren.

    Maar Weinreb werd onmiddellijk opgenomen in het kampziekenhuis, mishandeld als hij tijdens zijn verhoren in Scheveningen was. Hij kon daarom voorlopig niet op transport gesteld worden, en dankzij de Familienzusammenführung zijn gezin ook niet. Een uitstel dat afstel werd, toen Weinreb op 28 juni door een Nederlandse medewerker van Koch, Bolland, weer naar Scheveningen gehaald werd. Zijn vrouw en kinderen bleven in Westerbork achter.

    Bolland was al betrokken geweest bij het onderzoek naar Weinreb’s activiteiten na diens arrestatie van 19 januari. In april vertrok hij naar het Italiaanse front, waarna Weinreb naar Westerbork gevoerd werd. Maar al snel viel Bolland uit de toren van een tank, kwam gewond terug en besloot zich uit verveling weer met Weinreb bezig te houden.[18]

    Het vertrouwen dat Weinreb genoot van, veelal vermogende, joden kon de SD wel eens goed van pas komen, niet alleen financieel, maar ook bij hun opsporing.

    En zo kreeg Weinreb toestemming opnieuw onder bescherming van de door hem bedrogen Koch, een lijst aan te leggen: de tweede Weinreb-lijst. Inschrijfgelden moesten dit keer afgedragen worden aan de SD. Weinreb’s Sperre was officieel en leek een poos te werken.

    Weinreb werd goed verzorgd. Op 18 juli schrijft hij zijn vrouw hoe goed: witbrood, gekookte aardappelen, groenten, jus en saus, het ‘is in totaal zoveel, dat ik het haast niet op kan.’[19] Ook werden op 24 november zijn vrouw en kinderen vrijgelaten uit Westerbork. Zo’n goede verzorging heeft, later, de indruk gewekt dat Weinreb misschien nog wel wat meer diensten bewezen heeft aan de SD dan alleen de afdracht van de inschrijfgelden voor zijn tweede lijst. De bedoeling van Koch en Bolland was in elk geval duidelijk: steeds werden bij Weinreb mannen in de cel geplaatst die een rol speelden in belangrijke onderzoekszaken van Koch.[20] Of er daadwerkelijk sprake is geweest van celspionage moet hier in het midden gelaten worden, omdat er weliswaar in dat verband tegen Weinreb getuigd is, maar de betrouwbaarheid van die getuigen omstreden is.

    Feit is in elk geval, dat Weinreb zo’n 900 nieuwe lijstdeelnemers inschreef, dat zijn lijst Koch weinig of geen adressen van ondergedoken joden opleverde en dat er in Westerbork een officiële Sperre gold voor de tweede lijst – althans, tot 3 februari 1944.

    De oorzaak van het platzen van de tweede Weinreb-lijst is niet met volstrekte zekerheid vastgesteld. Vermoedelijk eenvoudigweg omdat men moeite ondervond de treinen vol te krijgen.[21] Weinreb’s positie als Vertrauensmann was onhoudbaar geworden; nu de tweede lijst haar waarde verloren had, kon Weinreb niet meer rekenen op vertrouwen van al dan niet ondergedoken joden. Koch en Bolland konden hem dus nergens meer voor gebruiken, wat zoveel betekende als dat niemand hem nog voor deportatie behoeden zou willen.

    Op 7 februari[22] dook Weinreb dan ook onder. Op dezelfde dag zond Radio Oranje een bericht uit tegen geruchten dat joden aanmerking konden komen voor een uitwisseling tegen Duitsers in Australië en andere geallieerde landen. Weinreb’s naam werd niet genoemd, anders dan in het illegale Signalementenblad van augustus 1944, waarin wordt gewaarschuwd voor de lijsten van Weinreb, die doorgespeeld zouden worden aan de Gestapo.[23]

    Maar Weinreb is dan al een half jaar spoorloos en zal dat tot de bevrijding blijven.

2. Het oordeel van de rechter en een ander oordeel van Jacques Presser

Spoedig na de bevrijding in mei 1945 verlaat Weinreb zijn onderduikadres in Ede. Naar zijn eigen zeggen wil hij aan bevoegde instanties zijn ervaringen mededelen: het lijstbedrog, de verzonnen generaal Von Schumann, zijn contacten met de SD. In eerste instantie vervoegt hij zich bij de Canadese militaire autoriteiten, waar hij met zijn verhaal maar weinig interesse weet te wekken. Met de belofte de volgende dag een schriftelijk verslag te brengen, vertrekt Weinreb weer. Dat verslag schrijft hij ten huize van mr. I.E. Hes, waar hij de nacht doorbrengt. Deze advocaat had hij tijdens de oorlog leren kennen, maar van een speciale band was geen sprake.[24]

    Nadat Weinreb zijn eerste, vluchtige, notities over Von Schumann bij de Canadese staf gedeponeerd heeft, wordt het tijd weer naar Ede terug te keren; zijn vrouw verwacht eerdaags een kind. Een kennis, A.R. van der Vlugt, weet vervoer: er vertrekt die middag een auto van de Binnenlandse Strijdkrachten naar Arnhem en voor Weinreb is nog wel een plaatsje vrij. ‘Er is daar trouwens nog een man die je spreken wil, een commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten,’ voegt Van der Vlugt daaraan toe.[25]

    De commandant die hem spreken wil, is mr. J.C. van Heukelom en hij wil Weinreb veel uitgebreider spreken dan deze verwacht: Weinreb wordt gearresteerd en zal de eerstkomende drieëneenhalf jaar niet op vrije voeten komen.

    Wat werd Weinreb ten laste gelegd?

    Nogal wat, zoals blijkt uit de twee vonnissen die in de nabeschouwing van Collaboratie en verzet zijn opgenomen.

    Kort samengevat: oplichting, celspionage en verraad.

    De eerste en tweede Weinreb-lijst golden als oplichting, daar Weinreb ‘gedurende den tijd van voormelden oorlog opzettelijk gebruik heeft gemaakt van gelegenheid en middelen, hem door het feit der vijandelijke bezetting en door den vijand geboden om anderen in hun vermogen wederrechtelijk te benadeelen en zich en anderen wederrechtelijk te bevoordeelen.’[26] –Onder ‘anderen’ moeten hier niet alleen hulpbehoevende onderduikers verstaan worden, maar ook en vooral de SD.

    Wat betreft celspionage en verraad worden enkele specifieke gevallen beschreven, die hier de moeite van het vermelden niet waard zijn. Trouwens, van celspionage werd Weinreb vrijgesproken en de verraadzaken die bewezen werden geacht, hadden geen ernstige gevolgen gehad en waren daarom op de strafmaat van weinig invloed.

    Deze strafmaat luidde bij het Bijzonder Gerechtshof 3½ jaar, later, door de Bijzondere Raad van Cassatie verhoogd tot 6 jaar. Bovendien werd Weinreb het kiesrecht en het recht zich verkiesbaar te stellen voor het leven ontzegd.

    Na aftrek van voorarrest en bovendien dankzij jubileumgratie ter gelegenheid van Wilhelmina’s vijftigjarige regeringsjubileum, kwam Weinreb op 11 december 1948 – na drie jaar, zes maanden en zeven dagen – vrij.

Het proces van Weinreb trekt niet bijzonder veel aandacht. Er verschijnen wel een aantal grote, tendentieuze koppen in diverse kranten, maar werkelijk geruchtmakend wordt de zaak pas wanneer Presser’s Ondergang in 1965 verschijnt.

    In het tweede deel van dit geschiedeniswerk is een kort hoofdstuk gewijd aan Weinreb, waarin vooral één passage veel stof deed opwaaien: ‘Welnu: de Jood Weinreb is de zondebok geworden, heeft voor het tekortschieten van talloze niet-Joden geboet. Hij moest gefaald hebben, óók gefaald, omdat zij gefaald hadden. Niet alleen zij hadden hun plicht verzaakt, ook hij. Als er geen Joodse verraders waren, moest men ze uitvinden. De paar die men in na de oorlog berechtte, betekenden te weinig. Hier nu was er een van het formaat dat voldeed.’[27]

    Het bleek een explosieve, overigens op weinig meer dan persoonlijke overtuiging gebaseerde, interpretatie van de werkelijkheid.

    In de Eerste Kamer werden vragen gesteld: was het niet nodig, naar aanleiding van dit boek dat gezaghebbend heette, het vonnis uit 1948 te herzien? –Niet in de ogen van de toenmalige minister van Justitie: zo’n herziening vereist een novum, niet alleen maar een afwijkende interpretatie op basis van bekende feiten.

    Niet alleen in de politiek riep Presser’s Ondergang vragen op, ook Renate Rubinstein raakte geïnteresseerd voor dit onderwerp van haar voormalige geschiedenisleraar.

    Zozeer geïnteresseerd zelfs, dat zij bij Weinreb op bezoek ging; bezoek dat leidde tot de driedelige memoires Collaboratie en verzet, onder redactie van Renate Rubinstein en met een voorwoord van prof. dr. J. Presser. Zij was het, die Weinreb overhaalde zijn herinneringen – voor zover hij dat nog niet gedaan had – op schrift te stellen. Vervolgens redigeerde zij ze, dat wil zeggen: haar ‘aandeel in dit werk bestond voornamelijk uit inkorting van het manuscript en hier en daar wat modernisering van de stijl’.[28] Voorts verzorgde zij een hoofdstukindeling en bepaalde zij de pseudoniemen, evenals wiens naam wel, en wiens naam niet door een pseudoniem vervangen werd.

    De eerder genoemde Bep Turksma komt onder haar eigen naam voor in de trilogie, een keuze van Rubinstein die zeer ongunstig voor haar uitpakte. Wanneer zij Turksma’s naam vervangen zou hebben door een pseudoniem, dan had zij zich vermoedelijk veel commotie kunnen besparen.

    In mei 1969 verscheen het eerste deel van Collaboratie en verzet, en niet lang daarna ontstond inderdaad groot rumoer.

In maart 1970 mengt W.F. Hermans zich publiekelijk in het debat. Al eerder, in oktober van het jaar daarvoor, was er een briefwisseling tussen Rubinstein en Hermans op gang gekomen, waarin Hermans zich geïnteresseerd toonde in de memoires en de discussie waarvan deze aanleiding waren. Op 11 oktober schreef hij, na zijn – toen nog – gunstige oordeel over Weinreb’s eerste deel gegeven te hebben: ‘Hoe is het eigenlijk afgelopen met die aanklacht van die juffrouw die volgens Weinreb in de bioscoop gepakt werd en daardoor aanleiding dat Weinreb bij Fischer[29] door de mand viel, terwijl die juffrouw zelf beweert dat ze niet in een bioscoop is gearresteerd en bovendien Weinreb helemaal niet kende? Wordt dit in de volgende delen uit de doeken gedaan?’

    Die juffrouw was uiteraard Bep Turksma, die toen al een strafklacht had proberen in te dienen tegen Weinreb.

    In haar antwoord sprak Rubinstein haar vermoeden uit, dat Turksma’s klacht geseponeerd zou worden – wat inderdaad gebeurde – en zij beweerde dat Turksma ‘meteen na de oorlog verhoord is bij het uitzoeken van de zaak-Weinreb, – Koch en Holman (Bolland) hadden haar als de schakel bij het ontdekken van Weinreb genoemd – en dat dit verhoor de lezing van W. bevestigde en zich nu in het dossier bevindt’.[30]

    Dat Turksma meteen na de oorlog verhoord zou zijn, ontkende zij zelf ten stelligste en dat het verslag van zo’n verhoor zich ‘in het dossier’ bevindt of bevond, is niet waar. Onwaarheid die, eenmaal door Hermans ontmaskerd, het vervolg van de discussie gedomineerd heeft.

    Het lijkt erop dat het deze bewering van Rubinstein geweest is, die, eenmaal als onjuist doorzien, Hermans definitief tot hardnekkig bestrijder van Weinreb en diens sympathisanten maakte. Dit is in elk geval de voorstelling van zaken, zoals Hermans zelf die achteraf altijd gegeven heeft.

    Maar, al domineerde ‘het geval-Turksma’ al spoedig in het debat waartoe Weinreb’s memoires leidden, aanleiding is het niet geweest.

    Hoe Hermans wél, geleidelijk aan, het strijdtoneel betrad en daarin al snel een prominente positie opeiste, is onderwerp van hoofdstuk 2.


Hoofdstuk 2

Aanval. Collaboratie of verzet, 1969-1970

1. Mandarijnen op laag water

Ogenschijnlijk mengt W.F. Hermans zich op 4 maart 1970 in de discussie rond Fryderyk Weinreb. Deze discussie is dan ten minste negen maanden oud, want al in Vrij Nederland van 7 juni 1969 verzucht Tamar[31]: ‘Misschien hebt u wel gemerkt dat deze mikroskopische schreefloze lettertjes een poosje lang in ons blad ontbraken. Dat komt door de publicatie van het eerste deel van de memoires van F. Weinreb. Daardoor ben ik namelijk even in de tocht komen te staan van zo’n ijzige wind van fanatieke haat en abjecte roddelzucht, dat het mij tijdelijk (maar niet lang meer hoor) de adem beneemt.’

    Wanneer Hermans in de Haagse Post zijn eerste artikel over Weinreb, ‘Koning Holleweinreb: Fryderyk de Vrome’, plaatst, kan dat verschillende vragen oproepen.

    Waarom?, bijvoorbeeld, of: Waarom juist toen?

    Of: Waarom toen pas?

    Van stonde af aan te bekijken wat Hermans’ indrukken van Weinreb en diens proza waren, en hoe die indrukken in de loop der tijd onder woorden gebracht werden, geeft inzicht in de ontwikkeling en aard van de agressie die Weinreb en zijn pleitbezorgers in Hermans opwekten, en wellicht schuilt daarin ook het antwoord op die vragen.

    De manier waarop, blijkens de verschillende aan Weinreb gewijde artikelen, Hermans zich over de kwestie uitliet en welke middelen daarbij ingezet werden is op tamelijk inzichtelijke wijze te reconstrueren. Daar komt nog bij, dat van de wijze waarop en de middelen waarmee Hermans zich uitdrukte, bepaald kan worden of deze in overeenstemming zijn met het materiaal dat hem ter beschikking stond. Immers, door Hermans’ talrijke bronvermeldingen te volgen is een – zij het niet noodzakelijk volledig – corpus teksten samen te stellen waarop de schrijver zich gebaseerd heeft. 

    Een terzijde: ook al zijn des schrijvers motieven zich in het debat te mengen niet direct onderwerp, ze worden dat wel wanneer Hermans zich op nobele motieven beroept die op basis van andere teksten uitgesloten moeten worden. In zo’n geval is er per slot van rekening geen sprake van een motief, maar van een retorisch middel.

In mei 1969 verscheen het eerste deel van Collaboratie en verzet, onder de titel Het land der blinden. Het tweede en derde deel volgden in november van hetzelfde jaar. Op 11 oktober schreef Hermans nog opgewekt aan Rubinstein: ‘Deel I heb ik in één adem uitgelezen. Het beeld dat hij van de jodenvervolging tijdens de bezetting geeft en de wijze waarop allerlei autoriteiten, zowel Duitse als Nederlandse op dit fenomeen reageerden, maakt een zeer realistische en overtuigende indruk op me.’[32]

    Over de beide andere delen is Hermans opvallend terughoudender. Al op 6 december laat hij Sybren de Groot, redacteur van De Gids, desgevraagd weten zich niet te willen wagen aan een bespreking van Weinreb’s herinneringen. In zijn afwijzende brief noemt Hermans het eerste deel zuinigjes ‘wel leesbaar, de twee volgende grotendeels niet’.[33] Overigens is Hermans soms slordig met dateringen; dat de genoemde datum correct is, zal een aanname moeten blijven.[34]

    In de eerste Haagse Post-publicatie wordt een vergelijkbaar oordeel scherper geformuleerd: ‘Hoewel het proza algeheel met de behangerskwast is geschreven, kan men de historie van de ‘eerste lijst’ nog wel verteren. (…) Heel wat minder interessant is de geschiedenis van de tweede Weinreblijst.’

    Van een rigoureuze volte face, die Aad Nuis en Renate Rubinstein meenden te kunnen constateren, is dan ook niet zonder meer sprake. In januari 1971 stelt Rudy Kousbroek het genuanceerder als ‘ontkom ik niet aan de indruk dat hij om zo te zeggen het gemiddelde omlaag probeert te krijgen door deel twee en drie buitensporig slecht te noemen, en tegelijk van zijn oordeel over deel een (…) zoveel terug te nemen als mogelijk zonder dat het te gek wordt’.[35] Hierop lijkt weinig aan te merken. Zelfs voegt Kousbroek, al wil hij in zijn artikel een lans breken voor de kwaliteit van Collaboratie en verzet, de bekentenis toe: ‘Nu is ook in mijn oog deel 1 beter dan de volgende, wat irriteert is de toenemende ruimte die wordt besteed aan een soort rovertje spelen, en het steeds fantastischer worden van Weinrebs heldendaden.’[36]

De eerste keer dat Hermans zich in het openbaar over Weinreb uitlaat is in een interview met Ischa Meijer. Op 7 februari 1970 verschijnt dit gesprek in Het Parool; halverwege vraagt de interviewer: ‘King Kong heeft als onderwerp een niet opgehelderde oorlogssituatie (…), te vergelijken, qua onderwerp, qua sfeer, misschien, met De donkere kamer, met het boek van Weinreb. Wat vindt u van het boek van Weinreb; wat vindt u van het plan er een documentair toneelspel (Nieuw Rotterdams Toneel) van te maken?’

    Beide genoemde titels, King Kong en De donkere kamer van Damokles, zijn op het moment dat Ischa Meijer zijn vraag stelt onderwerp van hoog opgelopen conflicten, van overigens uiteenlopende aard.

    Het toneelstuk King Kong werd geschreven in opdracht van de gemeente Amsterdam, ingestuurd in april 1968, maar het werd niet opgevoerd. In augustus van dat jaar stuurde Hermans hetzelfde stuk, wederom in opdracht, naar de NTS (tegenwoordig: NOS), die het niet ensceneerde. Nu was hetzelfde stuk dus tweemaal ingeleverd zonder dat het vertoond werd, tot grote ergernis van Hermans: ‘Een schrijver, namelijk, schrijft geen toneelstuk om dit op enig gemeentehuis in een la te laten verdwijnen, na er een door drie veelbelovende nulliteiten ondertekend afwijzend juryrapport over te hebben ontvangen. Hij wil dat zijn toneelstuk opgevoerd wordt, op het toneel, op de TV, of waar dan ook.’[37]

    Maar niet alleen Hermans was ontevreden over de gang van zaken, ook ‘Lid Raad van Beheer voor Programmazaken TV’ J.W. Rengelink en de Amsterdamse wethouder W. Polak waren dat. In november 1969 wendden beiden zich tot Hermans met de vraag, of hij niet hetzelfde stuk tweemaal in opdracht had ingestuurd, met andere woorden voor hetzelfde werk tweemaal een honorarium ontvangen had. Tot vlak voor het interview met Ischa Meijer heeft deze kwestie Hermans achtervolgd: nog op 10 januari 1970 stuurde Rengelink een stukje naar Vrij Nederland, waarin Hermans’ manier van handelen bekritiseerd werd.

De donkere kamer van Damokles was Hermans’ eerste titel die unaniem lovend besproken werd en bovendien een commercieel succes was, maar ook een titel – niet de enige, trouwens – die tot hoog oplopende conflicten met zijn uitgever Van Oorschot leidde en wel op drie punten. Ten eerste vond Hermans dat zijn percentage van de filmrechten (Fons Rademakers liet in april 1961 weten de filmrechten te willen kopen) te laag was. Ook zou Van Oorschot buiten zijn boekje gegaan zijn bij de verkoop van de vertaalrechten; hij had, volgens Hermans, alleen mogen bemiddelen, niet zelf de contracten mogen ondertekenen. Ten slotte verkocht Van Oorschot de vierde en vijfde druk van de roman als ‘herziene’ drukken zonder dat ze werkelijk herzien waren: alle zet-, druk- en andere fouten van de derde druk kwamen er nog in voor.[38]

    Deze conflicten hadden al tot diverse rechtszaken geleid, alle tot dusver verloren door Hermans. Pas in september 1970 zouden zij op een voor Hermans bevredigende manier opgelost worden.

    Misschien dat deze gegevens, eerder in het interview terloops ter sprake geweest, Hermans verleid hebben tot de afwijzende reactie op Meijers vragen, waarvan hij de eerste niet expliciet beantwoordde.

    Deze afwijzende reactie maakt een omtrekkende beweging. Over Weinreb’s boek zegt Hermans niets en hij benadrukt: ‘Een oordeel over de zaak-Weinreb heb ik niet zo (…).’ Geen oordeel dus, maar vervolgens presenteert Hermans zich wél als iemand, wiens oordeel van groter gewicht is dan dat van Jacques Presser en de recensenten van Collaboratie en verzet. Zonder zelf expliciet een oordeel te geven, verwerpt Hermans het gunstige oordeel van Presser en critici – en lijkt daarmee een ongunstig oordeel te impliceren.

    ‘Kijk, die drie delen zijn in feite voortgekomen uit de pagina’s uit Ondergang waarin Presser voor rechtsherstel van Weinreb pleit, waarbij hij aantekent alle documenten van de zaak te hebben gelezen. Welnu, Presser noemt Weinreb steeds “Friedrich” terwijl die man nooit en te nimmer zo heeft geheten, of zich zo heeft genoemd, wel Fryderyk, Fris [sic; bedoeld is Frits] of Freek maar nooit Friedrich. Voorts vermeldt Presser, dat Weinreb zes kinderen zou hebben gehad, ook dat is onjuist. Het lijken details, maar voor iemand die voorgeeft alle documenten te hebben gelezen, toch wel dubieus…’

    Hermans’ bezwaren laten zich op geen andere dan de volgende wijze lezen: Presser is een onzorgvuldig onderzoeker, zijn oordeel is niet betrouwbaar en daarmee had zijn Ondergang ook geen aanleiding mogen zijn voor de publicatie van Collaboratie en verzet.

    Op een vergelijkbare manier wordt de oordeelkundigheid van recensenten in twijfel getrokken. Critici waren overwegend lovend over Weinreb’s trilogie, maar: ‘Ik heb alle drie de delen gelezen, het eerste snel, de andere twee met moeite, maar ik heb ze gelezen, gewoon omdat ik wist dat de recensenten op het moment dat de recensies verschenen die boeken nooit gelezen konden hebben…’

    Ten slotte laat Hermans zich uit over het verband tussen De donkere kamer van DamoklesKing KongCollaboratie en verzet en het door het NRT aangekondigde toneelstuk naar de zaak-Weinreb. ‘Het succes van het [nl. Weinreb’s] boek… misschien dat men onbewust de stijl van De donkere kamer een beetje nagevolgd heeft omdat het onderwerp zich er zo uitermate voor leende, ik weet ’t niet. Maar nu, dat toneelstuk naar de zaak-Weinreb, dat vind ik gewoon, gezien King Kong, imitatie; misschien dat Weinreb nu een beetje beter ligt dan King Kong… ik weet ’t niet. Maar in ieder geval, ik ben er niet blij mee, met zoiets. Het ergert mij, ja.’

    Imitatie, luidt de beschuldiging dus.

    De verwantschap van onderwerp in de genoemde titels van Hermans en Collaboratie en verzet lijkt duidelijk: de moeilijkheid, zo niet onmogelijkheid de schuld of onschuld van de hoofdpersoon te bewijzen. Dat ‘men’ – niet helemaal duidelijk is wie daaronder verstaan moeten worden: Renate Rubinstein en Weinreb lijkt voor de hand te liggen – daarbij ‘onbewust de stijl van De donkere kamer een beetje nagevolgd’ zou hebben, wordt niet inzichtelijk gemaakt. Dat mag nauwelijks verbazing wekken: Ischa Meijer vroeg nu eenmaal niet door.

    Al met al roept Hermans’ irritatie de herinnering op van een polemiek die met deze kwestie veel overeenkomsten vertoont: de brochure Het geweten van de Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog. Mandarijnen op zwavelzuur № 1, verschenen in januari 1955 bij Van Oorschot.

    In die brochure rekent Hermans af met J.B. Charles, schrijver van Volg het spoor terug (1953). Wilbert Smulders vat de kritiek in Hermans’ brochure als volgt samen: ‘Dit boek wordt geprezen, het krijgt een romanprijs, terwijl de kracht ervan is dat het nu juist over de werkelijkheid gaat: een boekje open over de wereld van het verzet en van de wederopbouw.’[39] Op hetzelfde moment was er voor de literaire kwaliteit van Ik heb altijd gelijk (1951) geen oog: alle aandacht vestigde zich op het proces waartoe de roman aanleiding gaf.

    En nu bleek Weinreb’s boek, dat net als Volg het spoor terug een boekje open wil doen over de bezettingstijd, eveneens sterk in de belangstelling te staan – terwijl voor King Kong, geen roman maar wel een oorspronkelijk toneelstuk, geen interesse getoond werd. –De overeenkomsten met de polemiek over Volg het spoor terug komen ook in hoofdstuk 3 nog aan de orde, waar blijken zal dat ze ook Hermans zelf niet ontgaan zijn.

    De beschuldiging van imitatie enerzijds, en van een onterechte waardering als roman van Weinreb’s memoires terwijl tegelijkertijd een oorspronkelijk werk van Hermans niet op waardering rekenen kan anderzijds, maakt aannemelijk dat Hermans naar Weinreb’s trilogie keek met de blik van een ‘mandarijnenjager’.

    Daarbij moet bedacht worden, dat de status van een interview niet gelijk is aan die van scheppend proza. Glaudemans (1990) beschouwt interviews principieel als secundaire literatuur ‘omdat ze niet rechtstreeks onder de verantwoording van de schrijver tot stand gekomen zijn. Er kan een zekere mate van kleuring van de woorden van de auteur optreden doordat de interviewer door zijn vragen bepaalde uitspraken kan uitlokken, juist tegenhouden of accentueren, en doordat hij uiteindelijk verantwoordelijk is voor de redactie van het interview en niet de geïnterviewde. Zelfs als de auteur dit achteraf heeft geautoriseerd blijft voorzichtigheid geboden.’[40]

    Tegelijkertijd erkent Glaudemans dat interviews gehouden in de periode waarop onderzoek betrekking heeft, bruikbaarder zijn dan interviews waarin teruggeblikt wordt: kleuring blijft mogelijk, maar vertekening door een falend geheugen treedt nog niet op. Daaraan zou nog toegevoegd kunnen worden, dat het interview in kwestie niet alleen geautoriseerd is, maar ook met welbevinden van Hermans opgenomen is in de bloemlezing Scheppend nihilisme (1979). Daardoor draagt het interview met goedkeuren van Hermans sterk aan de beeldvorming rond zijn schrijverschap bij.

    Weinreb moet door Hermans’ lezers dus beschouwd worden als een mandarijn, evenals Weinreb’s pleitbezorgers Presser en Renate Rubinstein – al wordt de laatste niet bij naam genoemd. Op basis van het bovenstaande, lijkt zo’n veronderstelling gerechtvaardigd en bovendien lijken er geen aanwijzingen tot een andere aanname te komen.

Hermans geeft in het genoemde interview twee voorbeelden, waaruit volgens hem blijkt dat Presser’s betrouwbaarheid in het geding is. Daarmee komt, zo lijkt de suggestie te luiden, het bestaansrecht van Collaboratie en verzet te vervallen, want deze driedelige memoires zijn uiteindelijk verschenen naar aanleiding van Presser’s oordeel.

    De fouten waarmee Hermans Presser’s vermeende ondeskundigheid illustreert, zijn dat Presser niet weten zou wat de voornaam van Weinreb is, en ook niet hoeveel kinderen hij heeft.

    In beide gevallen vergist Hermans zich, en Renate Rubinstein laat niet na dat in een ingezonden brief te laten weten. Terecht stelt zij dat Weinreb wel degelijk als Friedrich werd ingeschreven in zijn geboorteplaats Lemberg. Pas toen Lemberg tot Polen ging behoren, kreeg zijn naam de Poolse spelling Fryderyk.[41]

    Wat betreft Weinreb’s kindertal baseerde Hermans zich ten onrechte op Collaboratie en verzet, waarin inderdaad sprake is van niet meer dan vier kinderen. Maar dat neemt niet weg, dat Weinreb ook na de oorlog nog tweemaal vader werd.

    In plaats van zijn vergissingen te erkennen, verweert Hermans zich twee dagen later tamelijk zwakjes – zoniet onzinnig – in dezelfde krant: ‘De Weinreb-discussie, of hoe men het noemen wil, gaat over Weinreb’s oorlogsbelevenissen en daarom is het aantal kinderen dat hij tijdens de oorlog had relevant.’ Met betrekking tot Weinreb’s voornaam haalt Hermans de verslagen van de Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 aan. Daarin is ‘een verhoor gepubliceerd afgenomen aan FREDERYK Weinreb, die onder ede verklaart (…) tijdens zijn gevangenschap in Scheveningen eens een stukje van een gesprek te hebben afgeluisterd, dat gevoerd werd tussen Rauter en Schreieder (…).’ Onder ede of niet, dit is geen bewijs dat Weinreb nooit Friedrich geheten heeft, en bovendien is het citaat nog incorrect ook, want in de aangehaalde bron staat Fryderyk, niet Frederyk.

    Dat Hermans Rubinstein’s commentaar niet weerleggen kon besefte hij kennelijk, want hij verlegt de aandacht snel wanneer hij vervolgt: ‘Op pagina 1782 van de mémoires lezen we: “Ik heb (…) een verklaring afgelegd voor de Enquêtecommissie voor het Englandspiel, aangezien ik eens in ’48 daarover een gesprekje had gehad met Rauter.” / Zo schrijft men mémoires, als men niet onder ede staat.’[42]

    Dat Hermans niet heeft kunnen weerleggen wat Rubinstein te berde brengt, wordt nog aannemelijker gemaakt in Scheppend nihilisme.[43] De bewering dat Weinreb géén zes kinderen gehad zou hebben blijft gehandhaafd, maar de bewering dat hij ‘nooit en te nimmer’ Friedrich geheten heeft of zich zo heeft genoemd, wordt van een voetnoot voorzien: ‘D.w.z. niet in Nederland. W.F.H.’, staat daarin, met een vanzelfsprekendheid die niet vermoeden doet dat Hermans hier, nog voor zijn eigenlijke deelname aan het Weinreb-debat, al een nederlaag heeft moeten verduren.

    Met een achteraf dubieuze opmerking wordt Hermans’ ingezonden brief in Het Parool besloten: ‘Ik wens mij overigens ook nu niet over de “zaak-Weinreb” uit te spreken en zeker wens ik niet bij te dragen tot (zoals Renate Rubinstein beweert) “de mystificatie om Weinreb”.’

    Een kleine drie weken later koestert Hermans die wens niet meer.

2. Fryderyk de Vrome

In ‘Koning Holleweinreb: Fryderyk de Vrome’ is nog geen sprake van juffrouw Turksma.

    Maar alle zaken waarvan wel al gesproken wordt, zullen steeds terugkerende kwesties blijken te zijn. De integriteit, kundigheid en het fatsoen van Jacques Presser worden in twijfel getrokken. De zedendelicten waarvoor Weinreb veroordeeld wordt, in 1968, worden in één adem genoemd met zijn zeer kuise en vrome uitspraken in diverse media.

    Onnodig te omschrijven welk effect daarmee gesorteerd wordt.

Een werkelijk fundamentele kwestie kan al in de tweede alinea gevonden worden. ‘Als je progressief bent en in Vrij Nederland schrijft, is alles wat Fryderyk Weinreb beweert, echt waar. Als je twijfelt of het waar is, zegt Links dat je Rechts bent en dus een grote schurk.’

    Zonder slag om de arm, kortom, stelt Hermans dat de visie op Weinreb die in Vrij Nederland beleden wordt, op blind geloof berust en niet op fatsoenlijke documentatie. Het beeld van progressieve Weinreb-sympathisanten, die zich onvoldoende in het onderwerp verdiept zouden hebben, is een thema dat in allerlei variaties in het artikel opduikt.

    Om te beginnen probeert Hermans het opnieuw met Presser. Twee slordigheden worden vermeld. Ten eerste: ‘Het register van Ondergang vermeldt de kuise Freek als ‘Dr’ Weinreb. Dr. kan hier geen ‘doctor’ betekenen, want hij is doctorandus. Betekent het dan misschien ‘dokter’, hoewel Weinreb in 1965 nog niet wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst was veroordeeld? Dat zou tragisch zijn.’

    Zo’n slordigheid in een register is te gering om al te ernstig te nemen, des te meer omdat niet Presser zelf, maar P.G. Rijser het register samengesteld heeft, zoals er netjes boven staat. (Dat neemt trouwens niet weg, dat Presser eindverantwoordelijk blijft voor zijn boek.) En ook al verschijnt er een week later een ingezonden brief van ene P.H. Ras die daarop wijst[44], het verwijt wordt gewoon overgenomen in Van Wittgenstein tot Weinreb. Wél wordt daarin een andere verbetering aangebracht – er komt te staan: ‘Betekent het dan misschien ‘dokter’, hoewel Weinreb in 1965 nog slechts eenmaal wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst was veroordeeld? Dat zou tragisch zijn’ [curs. toegevoegd]. Deze stille verbetering in een verder ongewijzigde zin maakt het vermoeden nog sterker, dat Presser niet zozeer een slordigheid aangewreven wordt, maar dat deze slordigheid er met de haren bijgesleept wordt om te kunnen refereren aan het doktertje spelen van Weinreb. Niet meer dus dan een retorische kunstgreep, om Weinreb te meer in een kwaad daglicht te kunnen zetten.

    Maar P.H. Ras beweert ook: ‘De hele aanval op Presser spitst zich toe op het uitsmijtertje (…) op pag. 41 rechts onderaan.’ Bedoeld wordt de geciteerde alinea over het register van Ondergang. Hier toont hij zich een slecht lezer, want op pagina 42 vervolgt Hermans met een tweede slordigheid, maar nu een echte. ‘Presser beweert kennisgenomen te hebben van “duizenden bladzijden onafzienbaar materiaal, dossiers, brieven, knipsels e.d.[”] en toch vermeldt hij in zijn résumé nagenoeg niets dat niet ook in Weinreb’s eigen verhaal en de daarbij opgenomen vonnissen staat te lezen. Zeer belangrijke Weinrebberige heldenfeiten laat Presser zelfs helemaal weg. (…) Het is een vaststaand feit dat er in december 1943 geen enkele trein uit Westerbork vertrokken is. Wat zat daar achter? Wie? Weinreb! (…) Er staat geen woord over dit opzienbarend heldenfeit in Presser’s historische verslag! Ik vind dit raar en naar. Foei, professor, ook gij! Ook gij doet Friedrich onrecht! Nergens in uw boek komt Freek met zijn uit Westerbork teruggestuurde trein ter sprake! Hoe kan dat?’

    Met zoveel woorden wordt het – en dat is verbazingwekkend – niet gezegd, maar het is duidelijk dat Hermans doelt op een inconsistentie van Presser. Presser schrijft immers in zijn hoofdstuk over Weinreb: ‘Weinreb werkte niettemin door, reisde o.m. meermalen heen en weer naar Westerbork, waar hij gaandeweg wel een vijftienhonderd ‘klanten’ had, die hem honderd gulden per stuk betaalden, met deze buit hield hij Bolland c.s. een tijdlang zoet.’[45] Dit kan alleen maar betekenen, dat dankzij Weinreb deze vijftienhonderd ‘klanten’ uitstel van deportatie naar Auschwitz kregen, precies zoals Weinreb zelf ook beweert in hoofdstuk 105 van Collaboratie en verzet. Dit uitstel dateert Presser in de periode november 1943 tot midden januari 1944, in dezelfde periode dus waarin inderdaad geen treinen reden.

    Maar in Presser’s hoofdstuk over Westerbork staat een heel andere verklaring voor het stilvallen van de transporten. ‘Men vergeve de schrijver, dat hij, terwille van het contrasteffect, even melding maakt van de merkwaardige pauze in de wegvoeringen gedurende het laatste kwartaal van 1943 tot in januari 1944. / Het is de quarantaine, op 19 oktober bij Lager-Sonderbefehl ingesteld wegens de talrijke gevallen van besmettelijke ziekten (kinderverlamming, difterie, roodvonk, geelzucht); het is een zeer uitvoerig stuk, waarvan het belangrijkste voor ons is: “Ieder contact tussen het kamp en de buitenwereld is in principe verboden”.’[46]

    Presser, overtuigd van Weinreb’s goede trouw, kón niet beamen dat Weinreb’s versie van de teruggestuurde trein juist is, zonder zichzelf tegen te spreken.

    Er zijn twee mogelijkheden, die beide kwalijk zijn voor Presser: óf hij heeft Weinreb’s verhaal, dat deze er persoonlijk voor gezorgd had dat de transporten stil kwamen te liggen, verzwegen in de wetenschap dat Weinreb loog; óf hij kende Weinreb’s verhaal helemaal niet en had die ‘duizenden bladzijden van een welhaast onafzienbaar materiaal, dossiers, brieven, knipsels e.d.’[47] lang zo grondig niet bestudeerd als hij beweerde.

    Hiermee is het laatste woord over de integriteit van Presser nog lang niet gezegd; enkele weken later zal Philo Bregstein zich nog met de kwestie bemoeien – Presser zelf niet meer; hij overlijdt op 30 april 1970.

Ruim daarvoor, net als genoemde P.H. Ras op 11 maart, reageert Aad Nuis op Hermans’ artikel, ook met een ingezonden brief in de Haagse Post.

    Tamelijk onbevangen lijkt Aad Nuis nog. Hij doet het voorstel Hermans’ essay als een ‘proeve van woordkunst’ onschadelijk te maken: ‘Het gaat hier om een literair werk, en dus om de eigen wereld van de schrijver, de eigen rekenwereld ook, die nooit of te nimmer verward mag worden met de platvloerse wereld van gewone stervelingen. Wie dat miskent, en het kunstwerk verziekt met buitentekstuele gegevens, doet de kunstenaar Hermans groot onrecht. Bovendien krijg je de gekste resultaten.’

    Met ‘de eigen rekenwereld’ doelt Nuis op de door Hermans gebruikte methode om het percentage joden te berekenen, dat dankzij Weinreb’s lijstactiviteiten de oorlog overleefd had. De manier waarop Hermans het percentage overlevenden uitrekende, is eenvoudig: ‘Op p. 1911 [van Collaboratie en verzet] lezen we: “2000 mensen; 500 gesperd in Westerbork; 100 à 200 hiervan gered; 50 à 100 mensen geholpen bij onderduiken.” Een kleine optelsom brengt het getal der geredden dus op hoogstens 300. Hoeveel is dat op 2000? Precies: dat is ook 15 %.’[48] –Ook, in die zin dat 15 % van alle joden in Nederland de oorlog overleefd heeft.

    Maar hiermee is de kous niet af: ‘Achter in het boek staan getuigenissen afgedrukt van lieden die zich door Weinreb geholpen achten. Dat zijn er weer heel wat minder dan 300. Het betreft (de lezer moet het zelf natellen) hooguit 50 personen. Waarom niet meer? “Alleen al een lijst van namen zou ettelijke pagina’s vullen,” beweert Renate Rubinstein (p. 1921). Kwam dat er nog wat op aan, gezien het feit dat het boek toch al 1926 pagina’s telde? Was er zelfs geen ruimte om tenminste een exact cijfer te noemen? Nee, lieve meid, dat geloof je zelf niet. / Conclusie: Weinreb’s “verzet”, voorzover echt, is niet doeltreffender geweest dan het verzet van anderen. 50 omgerekend op 2000, dat is maar 2½ %, dat is 12½ % beneden het landelijk gemiddelde.’

    Nuis gaat, als gezegd, met deze methode niet akkoord.

    Hij ontwikkelt, als tegengewicht, een visie op die methode, die tot verbluffende resultaten leidt: ‘Er leefden in die tijd ruwweg 4.000.000 volwassenen in Nederland. Als ieder van hen 50 mensen had gered, dan zouden er na de oorlog 200.000.000 joden uit hun schuilplaatsen zijn opgedoken. We zitten dan nog maar op 2½ %, om aan het landelijk gemiddelde te komen moeten we dus met 6 vermenigvuldigen. (…) Omgekeerd wordt het beeld een beetje anders. Er zijn ca. 15.000 mensen gered, door 4.000.000; het landelijk gemiddelde is dus 0,00375 geredde per volwassen hoofd, d.i. 0,0075 % van wat Weinreb volgens Hermans heeft gedaan, of (weer delen door 6) het landelijk gemiddelde is

0,00125 % of één tachtigduizendste van het landelijk gemiddelde. (…)’

    Dat Weinreb 50 mensen gered zou hebben, kan juist zijn. Beter gezegd: het lijkt, zoals Hermans constateerde, merkwaardig wanneer er veel meer voor Weinreb gunstige verklaringen bestonden, die door Rubinstein uit plaatsgebrek niet aan Collaboratie en verzet toegevoegd zijn.

    Ook Nuis’ rekensom, dat 4 000 000 volwassenen x 50 geredde joden 200 000 000 joden oplevert, is correct, maar dat maakt nog niet dat zijn redenering ergens op slaat.

    Als in Nederland 15 % van alle joden de oorlog overleefd heeft, betekent dat automatisch dat in een gemiddelde gemeenschap óók 15 % overlevende joden moeten zijn. Als er, toevallig, in een of ander dorp 60 % van de daar wonende joden de oorlog overleefd heeft, is dat dorp geen gemiddeld dorp en dat kan verklaard worden door bijvoorbeeld veel gelegenheid of bereidwilligheid onderduikers te verstoppen. Als het percentage in zo’n dorp niet meer dan 2½ % is, kan gedacht worden aan een al te ijverige veldwachter.

    Wat voor een dorp geldt, geldt evenzeer voor elke andere willekeurige verzameling personen – ook voor de kennissenkring van Weinreb.

    De denkfout van Nuis berust erop, dat hij Weinreb 50 mensen laat redden, terwijl diezelfde mensen, statistisch gezien, het zonder Weinreb’s hulp ook wel gered zouden hebben. Als de ‘controlegroep’ van Weinreb statistisch ver onder het landelijk gemiddelde blijft, luidt de conclusie zonder meer dat Weinreb’s lijstenspel minder doeltreffend is geweest dan andere vormen van verzet, sterker: in dat geval had hij beter helemaal niets kunnen doen.

    Dat neemt niet weg dat de getallen waarmee Hermans rekent, volgens een op zichzelf juiste methode, wel niet volledig uit de lucht gegrepen zijn, maar ook niet aan betrouwbare bronnen ontleend zijn en feitelijk nergens op slaan, zoals andere bronnen nog zullen leren.

Opmerkelijk genoeg roepen de methoden van Hermans kennelijk veel weerstand op, maar zijn werkelijke slordigheden niet. Want waar Hermans zich bedient van Weinreb’s gebrekkige kennis van het Frans om zijn fenomenale geheugen in twijfel te trekken, ontlokt hij aan P.H. Ras protest tegen de onzinnige methode. Toch zou de minste moeite al getoond hebben, dat Hermans een voorbeeld geeft dat in Collaboratie en verzet helemaal niet lijkt voor te komen. ‘Professor Weinreb schrijft Rue des Patriotes met twee t’s, piqûre met een c en zonder accent circonflexe, noemt het Ter Kamerenbos op p. 1422 Bois du Cambre, op p. 1441, eigenhandige tekening, Bois du Chambre, maar nergens Bois de la Cambre, wat het zijn moet.’

    Dat er op p. 1441 Bois du Chambre zou staan, is niet waar. Evenals op pagina 1422 staat daar Bois du Cambre, wat dan fout mag wezen, maar niet zo fout als Hermans wil doen voorkomen. Toch is het voorbarig om te spreken van tekstvervalsing, want op pagina 1384 komt wél de spelling ‘Bois du Chambre’ voor. Kennelijk is Hermans, ook hier, slordig geweest.

    ‘Een Nederlands-talige Belg laat hij het over “de gare [sic]” hebben (1385), in plaats van over “de statie”’, vervolgt Hermans. Dat het hier een Nederlandstalige Belg betreft valt uit de tekst niet op te maken – Weinreb vertaalt Franse dialogen, in tegenstelling tot Duitse, steeds in het Nederlands. Bovendien is Weinreb wat dit betreft heel wel op de hoogte van het Vlaamse taaleigen, want op pagina 1315 is sprake van de ‘Midden-statie’ van Antwerpen. Ook op pagina 28, drie weken later in ander verband door Hermans aangehaald, is sprake van ‘de statie’ in dezelfde plaats.

    Het volgende kan een verklaring zijn. Enkele regels boven het door Hermans geciteerde ‘de Gare’, met hoofdletter, wordt gerept van ‘Gare du Nord’ en vermoedelijk is ‘de Gare’ bedoeld als afkorting voor die naam; vandaar dan ook de door Hermans verheimelijkte hoofdletter.

    De zwakte van Hermans’ detailkritiek schuilt niet alleen in de gebrekkige logica, maar ook in zijn eigen slordigheid. In het geval van de Vlaamse stations lijkt er zelfs sprake te zijn van opzettelijke tekstvervalsing: het doen verdwijnen van een kapitaal om – vermoedelijk ten onrechte – Weinreb op een onjuistheid te kunnen wijzen.

3. Forum in Groningen

Op donderdag 12 maart vindt in een Groningse studentensociëteit een forum over Weinreb plaats. Aanwezig zijn, behalve een hoogleraar strafrecht, vier prominente betrokkenen in de Weinreb-discussie: Aad Nuis, Renate Rubinstein, Henriëtte Boas en W.F. Hermans.

    Het forum zal in grote wanorde verlopen zijn; een nauwkeurig verslag bestaat er dan ook niet van. Het ludieke verslag erover dat A.J. Heerma van Voss in de Haagse Post van 18 maart plaatst, is een samenraapsel van allerlei uitspraken tijdens dat forum gedaan, maar voor het merendeel van die uitspraken is het noodzakelijk veel kennis te hebben om ze te kunnen begrijpen.

    Ook Hermans geeft, onder de titel ‘De wasscher van de zwakken’, een week later in hetzelfde blad een beschrijving van de avond.[49] Althans, dat zou een lezer na de inleidende alinea kunnen vermoeden, maar al spoedig blijkt dat wat zich op dat forum afgespeeld heeft, in het essay nauwelijks ter sprake komt.

    Dat is zeer merkwaardig.

    Tijdens dat forum namelijk doet Rubinstein uitspraken over juffrouw Turksma, die na de oorlog een verklaring afgelegd zou hebben over haar arrestatie. Deze verklaring zou bevestigen wat Weinreb in zijn memoires schreef over de aanleiding van zijn eigen arrestatie: Turksma zou beweerd hebben valse papieren van Weinreb te hebben ontvangen, evenals het advies onder te duiken. Deze voorstelling van zaken is van groot belang voor Weinreb, want hieruit blijkt zonneklaar dat hij, al stelde hij op niets gebaseerde emigratielijsten samen, mensen toch het advies gaf onder te duiken en hen dus niet in gevaar bracht met zijn fantastische spel.

    Maar tijdens het debat staat plotseling een oudere dame op. ‘“Mag ik even interrumperen, juffrouw Rubinstein, ik bén juffrouw Turksma, en ik ben nog nóóit gehoord”. Rubinstein: “U bent na de oorlog toch…?” Turksma: “Ik ben nóóit gehoord”. Rubinstein: “Maar u zegt ook dat u Weinreb nooit ontmoet hebt!” Turksma: “Nooit ontmoet”.’[50]

    Dat Turksma ontkende gehoord te zijn en Weinreb te kennen, wist Rubinstein al lang en haar verbaasde reactie is dus gespeeld, of het gevolg van verwarring dat Turksma onverwacht aanwezig bleek te zijn. Want onmiddellijk na het verschijnen van het eerste deel Collaboratie en verzet, mei 1969, deelde Bep Turksma haar dat al telefonisch mede. Jaren later bevestigt Rubinstein zelf, dat een dergelijk telefoongesprek plaatsgevonden heeft.[51]

    Het merkwaardige is, dat Hermans deze gebeurtenis niet vermeldt in zijn, aanvankelijk als verslag van het forum aangekondigde, artikel – nota bene verschenen ná het hierboven aangehaalde verslag van Heerma van Voss. Eerst op het forum, daarna in het verslag daarvan door Heerma van Voss had Hermans een sterke aanwijzing gekregen, dat Rubinstein een onwaarheid verkondigde over een elementair detail in Weinreb’s verhaal, maar zijn lezers attendeert hij daar vooralsnog niet op.

    Een mogelijke verklaring voor deze terughoudendheid laat zich misschien vinden in de eerder aangehaalde kritiek van Rubinstein in Het Parool. Wellicht durfde Hermans het na die nederlaag niet nog een keer aan slecht gedocumenteerd met aantijgingen te komen, die door Rubinstein al te eenvoudig ontkracht zouden kunnen worden.

    Ook kan het zijn, dat Hermans de uitspraak wilde afwachten van een kort geding, dat door Turksma was aangespannen tegen Weinreb, Rubinstein en Meulenhoff en op 27 april voorkwam. Zij eiste, dat Het land der blinden uit de handel genomen werd, omdat de inhoud daarvan ten onrechte haar goede naam zou aantasten. Overigens werd zij in het ongelijk gesteld. .

    Over deze uitspraak zou Hermans, hoewel op de zitting aanwezig, pas jaren later schrijven: ‘Het verlossende woord moest komen van de stokoude, bijna gepensioneerde president van de rechtbank, Mr. Stheeman. ‘Nou, nou, tut, tut’, kon je hem bijna zien denken. En hij besliste dat Turksma niet kon bewijzen dat het verhaal onjuist was. Op de Nederlandse tullefiessie is iedereen onschuldig zolang zijn schuld niet is bewezen. Maar in de Nederlandse rechtszalen gaat dat heel anders.’[52]

    Renate Rubinstein en Aad Nuis hebben zich nooit uitgelaten over de uitspraak, maar het feit dat zij Hermans’ versie niet bestreden hebben bewijst niet dat deze juist is. Wel een sterke aanwijzing daarvoor geeft de journalist Ben van der Velden in zijn, bepaald niet van bewondering voor Hermans getuigende, sleutelroman De dood van prof. drs. M. (1974). Hierin schrijft hij: ‘Rechtbankpresident Slaper gedroeg zich tijdens de pleidooien op een weinig geïnteresseerde manier. Hij lag half onderuitgezakt in zijn stoel, zijn ogen waren half gesloten en zijn rechterhand ondersteunde zijn kin. (…) Mr. Slaper stelde niet [zoals alle aanwezigen, ‘Rosa Rosalia’ en ‘Anton Naaf’ incluis, verwachtten] M., maar mejuffrouw Takkema in het ongelijk. Hij vond wel dat zij genoeg redenen had om wat er over een mejuffrouw Takkema in M.’s boek stond, op zich zelf te betrekken. Maar hem was niet gebleken dat wat er in M.’s boek over een mejuffrouw Takkema werd gezegd, in strijd was met de waarheid.’[53]

    Maar wat ook de reden is geweest voor Hermans’ voorlopige terughoudendheid, gevolg is hoe dan ook dat er in ‘De wasscher van de zwakken’ veel lelijks over Weinreb staat en weinig over Rubinstein.

Al van het vorige artikel, ‘Koning Holleweinreb’, ging de suggestie uit dat wanneer Weinreb een aantal mensen gered heeft, dit over zijn kwade of goede trouw niets zegt. Immers, wie vijftig mensen redt en er 1950 in het verderf stort, kan zich bezwaarlijk een mensenredder noemen. In ‘De wasscher van de zwakken’ worden de kwade bedoelingen van Weinreb in dit verband verder aangezet. ‘Hoe zou hij het geloof aan zijn goede trouw in stand hebben kunnen houden, als hij nooit iemand had gered, of als hij iedereen die op zijn lijst wilde, het vel over de neus had gehaald? Elke geheime politie “redt” mensen, als het zo uitkomt, om zich aan alle kanten te dekken, of om de vijand een rad voor ogen te draaien. (…) Weinreb was van deze truc zeer goed op de hoogte. Eigenhandig beschrijft hij hoe Hauptsturmführer Koch reclame maakte voor de tweede Weinreblijst (Mémoires, p. 1710) door een mevrouw Van der Vlugt uit Auschwitz terug te halen.’

    Later, in Van Wittgenstein tot Weinreb, zou Hermans zich de vraag stellen wat er, gezien de ondertitel een poging tot ontmythologisering, zo nodig ontmythologiseerd moest worden toen Weinreb’s trilogie verscheen.[54] Hier volstaat hij met een aantal voorbeelden waaruit blijkt dat, wat het antwoord daarop ook moge zijn, het ontmythologiseren in elk geval mislukt is, of beter: dat in Collaboratie en verzet een aantal nieuwe mythen geschapen worden.

    ‘Heel wat meer joden zouden hebben kunnen onderduiken, zo suggereert Weinreb zijn jeugdige lezers en ze slikken het voor zoete koek, als de Nederlanders (joods of niet-joods) maar niet zo’n klootjesvolk waren geweest’, luidt zo’n nieuwe mythe. Want dat er niet meer joden onderdoken schreef Hermans aan heel andere oorzaken toe, dan aan de lamlendigheid van het Nederlandse volk: angst van joden zelf, de isolatie van het joodse proletariaat, de gebrekkige kennis van Duitse werkkampen waardoor trouwens ook niet-joden soms te gemakkelijk gehoor gaven aan een oproep: ‘Met geen woord vermeldt hij dat er behalve de joden, ook nog zo’n 600.000 niet-joden onder dwang naar Duitsland werden gevoerd. Allebei heette het “Arbeitseinsatz”. Ook deze mensen werden grotendeels aan hun lot overgelaten door wie niet meehoefde. Werken in Duitsland? Waarom niet? Hier is toch zeker werkloosheid? De regering in Londen geeft je geen eten, de Duitsers wel. Sommigen zeiden zelfs: de joden mogen hun gezin meenemen, wij niet eens. Niemand kan nu, 25 jaar later begrijpen, hoe betrekkelijk gemakkelijk bijna een heel volk kan worden bedrogen en toch gebeurt dat nu natuurlijk ook nog.’

    De suggestie dat Nederlanders ‘zo’n klootjesvolk waren geweest’ zou op een misleidende manier nog versterkt worden door Weinreb’s beschrijving van de toestand in België. Dat zou een moediger volk zijn, de jodenvervolging was er minder intensief, procentueel zijn er lang zoveel joden niet omgekomen en ‘zelf heeft hij [Weinreb] meegemaakt dat een Belgische commissaris van politie een Duitser een grote mond gaf. Moest je in Nederland eens om komen!’

    Een scheve voorstelling van zaken, zo constateert Hermans, want: ‘Nergens vermeldt Weinreb dat er in België geen Duitse Rijkscommissaris was, omdat de Belgische koning Leopold III in België was gebleven en als een vriend van de Duitsers bekend stond. Een Belgische politieman stond in zijn recht als hij een Duitser een grote mond gaf, want hij werd door zijn chefs gedekt. Een Nederlandse politieman werd door zijn chefs niet gedekt, want hun hoogste chef was de Duitser Rauter.’

    Voor het overige bestaat het essay voornamelijk uit een portret van drs. Weinreb als een valse profeet, die het met de zeden niet zo nauw neemt, en met de titels waarop hij aanspraak maken kan evenmin: uitbundig citeert Hermans uit een verzameling brieven onder het briefhoofd ‘Prof. Dr. Weinreb’. Dat Hermans zich buitengewoon stoorde aan deze onterechte promotie, was al eerder gebleken uit zijn kritiek op het register van Presser’s Ondergang.

4. Het geval-Turksma

De nabeschouwing op Weinreb’s memoires is gedeeltelijk door Rubinstein geschreven, maar voor het overgrote deel door Nuis. Samen stelden ze zich verantwoordelijk voor de inhoud: ‘Wij hebben elkaars opmerkingen gecontroleerd en juist bevonden en stellen ons er gezamenlijk voor verantwoordelijk.’[55]

    Dat kan kloppen, want al had Rubinstein in Het Parool zonder moeite Hermans terecht kunnen wijzen, na ‘De wasscher van de zwakken’ is Aad Nuis, op 13 mei 1970, weer aan de beurt zijn kritiek openbaar te maken.

    Ditmaal wordt Hermans niet in een ingezonden brief van repliek gediend, maar in een meer omvangrijk artikel. ‘De zaak Weinreb: het geval Hermans’, luidt de kop en de verwijten aan Hermans’ adres zijn zeer uitgebreid, in aanmerking genomen dat Hermans op dit moment pas twee essays tegen Weinreb gepubliceerd had.

    Wederom zijn het de redeneringen, niet zozeer onjuiste feiten of citaten, waarvan Hermans zich bedient, die volgens Nuis niet door de beugel kunnen. Ten eerste hekelt Nuis Hermans’ uitspraak, dat het meeste in Weinreb’s memoires onbewijsbaar is, want ‘àls Weinreb nu eens slachtoffers gemaakt heeft, dan zullen die mensen immers dood zijn en [dan] kunnen ze niet meer tegen hem getuigen’.       

    Een variant, even ‘onzinnig’, hierop noemt Nuis het hierboven al geciteerde: ‘Hoe zou hij het geloof aan zijn goede trouw in stand hebben kunnen houden als hij nooit iemand had gered, of als hij iedereen die op zijn lijst wilde, het vel over de neus had gehaald? Elke geheime politie “redt” mensen, als het zo uitkomt, om zich aan alle kanten te dekken, of om de vijand een rad voor ogen te draaien.’

    Eerstgenoemde bewering van Hermans is inderdaad onzinnig. Dat zal Hermans zich aangetrokken hebben, want in Van Wittgenstein tot Weinreb blijkt de passage zo veranderd, dat hij alleen nog betrekking heeft op slachtoffers van celspionage. –Een stapje terug dus, maar dat maakt de redenering niet minder onzinnig.

    Met de tweede bewering, aldus Nuis, ‘wordt maar even gesuggereerd dat Weinreb, net als een geheime politie, mensen alleen hielp om ze des te beter te kunnen pakken’. Misschien gaat die suggestie inderdaad van het citaat uit, maar voor wie hoofdstuk 109 van Collaboratie en verzet erop naslaat evenals het volledige citaat van Hermans, staat er toch niets vreemds.

    Want hoe luidt het vervolg, ook al eerder geciteerd? Niet dat Weinreb zich als een geheim agent gedroeg, maar alleen maar: ‘Weinreb was van deze truc zeer goed op de hoogte. Eigenhandig beschrijft hij hoe Hauptsturmführer Koch reclame maakte voor de tweede Weinreblijst (Mémoires, p. 1710) door een mevrouw Van der Vlugt uit Auschwitz terug te halen.’ Een en ander is volledig in overeenstemming met Weinreb’s woorden: ‘Ik zou als motief [om aan Koch de gunst te vragen mevrouw Van der Vlugt uit Auschwitz te halen] kunnen gebruiken, dat het vertrouwen der te verwachten onderduikers zeer zou toenemen in het hele geval, als deze mevrouw Van der Vlugt door Koch uit Auschwitz zou kunnen vrijkomen. Dat was een ongehoord, eenmalig iets, en als Koch dat op zijn naam kon krijgen, dan steeg de faam van een mede door hem georganiseerde Austausch tot grote hoogte.’[56]

    Een andere doorn in het oog van Nuis is dat, hoewel Collaboratie en verzet alleen maar Weinreb’s particuliere lotgevallen beschrijft, Hermans zich in zijn kritiek gedraagt alsof het boek een complete geschiedenis is. Onterecht zou het dan ook zijn, Weinreb lastig te vallen met ‘Ontbrekende Hoofdstukken. / Ontbrekend hoofdstuk voor Hermans: het treurig lot van de weggevoerde niet-joodse Nederlanders, voor de Arbeitseinsatz’.

    Deze kritiek berust op een onjuiste lezing door Nuis. Hermans voert de 600 000 niet-joodse Nederlanders niet op om Weinreb een veronachtzaming aan te wrijven. De passage illustreert dat het Nederlandse volk zich niet zonder meer lamlendig gedroeg ten opzichte van de joden, maar zelf net zozeer bedrogen werd. Hiermee wil overigens niet gezegd zijn dat Hermans de enig juiste voorstelling van zaken geeft, alleen maar dat Nuis hier onjuist heeft geïnterpreteerd.

De tweede helft van Nuis’ artikel wil voornamelijk de ‘redeloze felheid’ van Hermans verklaren.

    Met dat doel citeert Nuis twee fragmenten uit brieven van Hermans aan Rubinstein, gedateerd 11 en 16 oktober 1969. Een van die twee passages is in het begin van dit hoofdstuk al aangehaald: ‘Deel I heb ik in één adem uitgelezen. Het beeld dat hij van de jodenvervolging tijdens de bezetting geeft en de wijze waarop allerlei autoriteiten, zowel Duitse als Nederlandse op dit fenomeen reageerden, maakt een zeer realistische en overtuigende indruk op me.’

    Het andere fragment dat Nuis citeert, luidt: ‘Wat me ook intrigeert, is of aan het licht zal komen [nl. in de beide toen nog te verschijnen vervolgdelen Collaboratie en verzet] welke beweegredenen allerlei mensen, zoveel jaar na de oorlog, hebben om Weinreb zo afschuwelijk te belasteren.’

    Nu deze passages uit brieven aan de openbaarheid prijsgegeven zijn, komt Hermans uiteraard naar voren als een schrijver, die aan zijn eerdere opvattingen niet trouw is: als een journalist, kortom, in zijn eigen bewoordingen. Niet alleen ‘de discrepantie tussen de oktober-Hermans en de maart-Hermans’ noemt Nuis ‘gek’, maar ook ‘het feit dat de maart-Hermans alle bokkesprongen meespringt van de verontwaardigde oorlogsclichébakkers’.

    Maar zo gek is deze ommezwaai toch ook weer niet, of Nuis wijst op een mogelijke beweegreden van Hermans om zijn mening bij te stellen. Niet het verschijnen van de laatste twee delen van Weinreb’s memoires kunnen dat verklaren, want volgens Nuis is het manuscript ‘in één ruk’ geschreven. Eerder vertelde Nuis overigens een ander verhaal: ‘Zij [Rubinstein, naar aanleiding van Ondergang, in 1965 of 1966] besloot te proberen de knoop van zijn zaak te ontwarren in een lang essay (…). Haar gesprekken met Weinreb versterkten haar opinie over hem, maar ze merkte ook dat niemand zijn verhaal beter kon vertellen dan hijzelf. Weinreb putte hieruit de moed om zijn memoires, waaraan hij lang geleden al eens begonnen was, te voltooien.’[57] Dit hoeft niet noodzakelijk om hetzelfde manuscript te gaan, maar ook Weinreb zelf heeft beweerd dat het manuscript uit twee delen bestaat: de eerste ‘paar honderd’ bladzijden zijn in relatieve rust geschreven, de rest geagiteerd dankzij zijn veroordeling in de Vlaardingse zedenzaak: ‘Het grootste deel van het boek, op een paar honderd bladzijden bladzijden in het begin na, is nl. geschreven na de Vlaardingen-zaak, toen ik uit Nederland wegging, eigenlijk vluchteling was, zo te zeggen, en daar niet meer kon wonen. Dan schrijf je een boek anders dan wanneer je het schrijft, rustig in je studeerkamer gezeten.’[58]

    Ook dat Hermans bewijzen had gekregen, dat de afschuwelijke laster toch geen laster gebleken was, kon geen beweegreden zijn, want zulke bewijzen waren er niet. De verklaring vermoedde Nuis op een heel ander terrein: ‘Ergernis, naijver, rancune.’

    Want wat beweerde Hermans op 7 februari, in het interview met Ischa Meijer, behalve dat Presser lang zo goed gedocumenteerd niet zou zijn als hij voorgaf?

    ‘Het succes van het boek… misschien dat men onbewust de stijl van De Donkere Kamer een beetje nagevolgd heeft… Maar nu, dat toneelstuk naar de zaak-Weinreb, dat vind ik gewoon, gezien King Kong, imitatie: misschien dat Weinreb nu een beetje beter ligt dan King Kong… ik weet ’t niet. Maar in ieder geval, ik ben er niet blij mee, met zoiets. Het ergert mij, ja.’[59]

    King Kong, toneelstuk van Hermans dat, in opdracht van de gemeente Amsterdam, in 1968 geschreven werd, maar pas in 1981 voor het eerst opgevoerd. Aangenomen mag zonder meer worden, dat het Hermans ergerde toen het Nieuw Rotterdams Toneel aankondigde een stuk over Weinreb te willen opvoeren, terwijl King Kong in de kast liggen bleef.

    Maar of dit Hermans’ aversie tegen Weinreb volkomen verklaren kan, zoals Nuis meent, moet in het midden gelaten worden. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk is al beweerd dat de ergernis om King Kong in elk geval niet op zichzelf staat en het lijkt gerechtvaardigd Nuis’ verklaring als al te eenvoudig te beschouwen.

Een week later, 20 mei 1970, verschijnt Hermans’ antwoord: ‘De zaak-Weinreb: het geval Turksma’.

    En inderdaad, in volle glorie wordt juffrouw Turksma voor het voetlicht gebracht.

    In Weinreb’s memoires doet zij als volgt haar intrede. Koch vertelt Weinreb onmiddellijk na zijn arrestatie: ‘Also, es handelt sich um ein Fräulein Turksma. Sie ist ohne Judenstern in einem Kino erwischt worden. Sie hatte einen falschen Personal-Ausweis, falsche Lebensmittel-Marken, eine nicht registrierte Adresse (…). Und nun behauptet sie dass die falschen Ausweise, die Adresse, u.s.w. von Ihnen herkommen. Das behauptet sie ganz fest.’[60]

    Het zijn deze aantijgingen geweest, waartegen Turksma zich verzette. Maar deze uitspraken zijn niet van Weinreb, hij beschrijft alleen wat Koch beweerde, volgens zijn herinnering. Kan het daarom zijn dat Koch Weinreb maar wat op de mouw gespeld heeft? In dat geval zou Turksma hem weinig te verwijten hebben.

    Maar dit kan niet, want weinig later heet het namelijk: ‘Intussen zat ik te piekeren wie deze onzalige Turksma nu was. (…) Ik had een vage voorstelling van een wat bleek, dik meisje, donkerblond, niet veelzeggend. Ze was samen met een vriendin gekomen. En ik zal ze dus papieren etc. hebben gegeven opdat ze niet zo beleefd-legaal thuis zouden zitten wachten totdat ze opgehaald werden. En ik zou ze op het hart gedrukt hebben om in ’s hemelsnaam voorzichtig te zijn en om vooral nooit en nogmaals nooit mijn naam te noemen, hoe dan ook. (…) En nu had die Turksma mijn naam toch genoemd. Zijn mensen zo? Of was het de menselijke angst, de paniek met de confrontatie met iets dat als S.D. een ergere naam had dan de hel?’[61]

    Al houdt Weinreb de nodige slagen om de arm, Koch kan hem deze ‘vage voorstelling’ onmogelijk op de mouw gespeld hebben, evenmin als de herinnering dat zij samen met een vriendin op bezoek geweest was en dat Weinreb dit verhaal voor rigoureus juist hield, wordt aangetoond door het feit dat hij Koch’s verslag niet ontkende.

    Volgens Bep Turksma is deze passage volledig in strijd met de waarheid. Al eerder had zij per ingezonden brief aan de lezers van de Haagse Post laten weten: ‘Ik heb hem [Weinreb] en trawanten nooit ontmoet. Ik heb in de oorlog zelfs nooit van hem gehoord en ben dus zeker niet bij hem met een niet nader genoemde vriendin op bezoek geweest. (…) Hoewel ik inderdaad op de door hem genoemde datum ben gearresteerd, waren de omstandigheden volledig verschillend dan door Weinreb en Rubinstein beschreven.’[62]

    Kortom, Weinreb beschreef een gebeurtenis waarvan Turksma ten stelligste ontkent dat die kan hebben plaatsgevonden. Veel meer kan er over de hele kwestie niet bewezen worden. Daarom zal het zijn, dat juist op dit punt de conflict ontaardt in de grimmigste verdachtmakingen en de meest buitenissige retoriek.

    Hermans neemt zonder meer aan, dat Turksma’s protesten terecht zijn. Dat moet een fatsoenlijke aanname genoemd worden: van Turksma wordt in weinig vleiende bewoordingen iets beweerd, dat zij als kwetsend ervaart. Zij ontkent. Het lijkt in zo’n geval correct in de eerste plaats van Weinreb te verwachten dat hij zijn bewering staven kan, en niet van Turksma dat zij de juistheid van háár versie aantonen kan. Dit laatste bleek ook Hermans voor de correcte gang van zaken te houden.[63]

    Hoe dan ook, Hermans schuift Turksma dus naar voren als een slachtoffer van Weinreb’s kwaadaardige fantasieën en ‘het is leerzaam te zien wat de weinrebbertjes daar tegenover stelden en hun reactie vormt een van de sterkste aanwijzingen dat ze bedriegers zijn, net als hun heiland’.

    Ten eerste verwijst hij naar een artikel in De Tijd, waarin Nuis schrijft: ‘In het Nieuw Israëlitisch Weekblad verscheen een groot opgemaakt interview met deze mej. Turksma, waarin zij beweert pas na de oorlog van Weinreb te hebben gehoord, en dat alles wat hij over haar beweert gelogen is. Hoe de zaak van haar arrestatie zich dan wel heeft toegedragen, vraagt de interviewer niet.’[64]

    ‘Zeer slim’, merkt Hermans op: ‘Het was immers geen interview en Reijzer vroeg dus niets.’ Inderdaad is het artikel van Reijzer geen interview, maar tegelijkertijd is dit een drogreden, want Reijzer baseerde zich duidelijk op een gesprek met Turksma en had dus van alles kunnen vragen: ‘Enige dagen geleden werd ik gevraagd bij vrienden te komen, waar ook mejuffrouw Hulde Elisabeth Turksma, zich noemende Bep, uit Baarn aanwezig zou zijn.’[65]

    Renate Rubinstein, er kennelijk van overtuigd dat Weinreb’s verslag van zijn arrestatie met behulp van officiële documenten aannemelijk gemaakt moet worden, beweert relevante gegevens aan Weinreb’s dossier op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te ontlenen.

    ‘“Na de oorlog werd het geval Turksma onderzocht en bevestigd door Koch en de SD-er, die in het boek Holman genoemd is,” beweerde ze (VN 14-6-69). / In een brief aan mij persoonlijk legde ze daar nog een schepje bovenop. “Van de aanklacht van Turksma heb ik, nadat p.v. is opgemaakt van wat ik erover te zeggen had, niets meer gehoord. Ik vermoed dat die (net als die van Van Dam die ik een leugenaar genoemd had) geseponeerd zal worden. Ik heb er toen op gewezen dat zij meteen na de oorlog verhoord is bij het uitzoeken van de zaak-Weinreb,  – Koch en Holman (Bolland) hadden haar als de schakel bij het ontdekken van Weinreb genoemd – en dat dit verhoor de lezing van W. bevestigde en zich nu in het dossier bevindt.” / En op 12 maart zei ze op het beroemde Groningse studentenforum: “Ikzelf heb onlangs verklaringen gelezen van Koch, Bolland en juffrouw Turksma.” Juffrouw Turksma, in de zaal aanwezig, stond op en loochende dit. Renate’s mond viel open: het was toen pas dat zij juffrouw Turksma voor het eerst van haar leven zag.’

    Driemaal beroept Rubinstein zich dus op documenten, die nooit iemand gezien had; zelfs waren ze niet getoond tijdens het eerder genoemde kort geding op 27 april. Rubinstein wist daarom ook niet aannemelijk te maken dat Weinreb’s versie door documenten of door wat anders bevestigd werd, maar alleen dat zij zich op documenten beriep die niet bestonden.

Intussen is nog niets gezegd over de aantijging van Nuis, dat Hermans’ bemoeienissen met Weinreb zich laten verklaren uit ‘[e]rgernis, naijver, rancune’.

    Het zijn wel degelijk de beide vervolgdelen geweest die de waardering voor Collaboratie en verzet hebben doen omslaan in een afwijzing, zo probeert Hermans aannemelijk te maken. In deel I is de arrestatie van H.M. van Walt van Praag, in of vlak bij het huis van Weinreb, geschrapt ‘ter wille van de beknoptheid’, zoals Rubinstein in het desbetreffende hoofdstuk verklaart.[66]

    In deel drie blijkt, dat deze arrestatie een van de zaken is geweest die tegen Weinreb bewezen werd geacht: hij is ervoor veroordeeld. Daarom had Rubinstein deze passage niet zo lichtzinnig mogen schrappen; zo beknopt is het boek toch verder ook niet. Hermans maakt hiervan geen gewag, maar heeft kritiek op Rubinstein’s parafrase van het door haar geschrapte hoofdstuk. Hendriks, zoals Van Walt van Praag in Collaboratie en verzet genoemd wordt, werd volgens Rubinstein gearresteerd ‘nadat hij bij Weinreb op bezoek was geweest, door twee Nederlandse S.D.-ers, die Weinreb niet kende en die niet van Koch kwamen’.[67]

    Hermans meent dat Weinreb, impliciet, wel degelijk verantwoordelijk is voor de arrestatie van Van Walt van Praag: ‘Uit deel III, p. 1837 blijkt dat het op 6 [sic] oktober 1942 gebeurde, dus toen, zogenaamd door de arrestatie van juffrouw Turksma op 10 of 11 september 1942, de SD al een maand lang argwaan koesterde tegen Weinreb. / Ach zo. Heeft Weinreb Hendriks niet verraden? Maar waarschuwen dat hij niet meer bij hem over de vloer moest komen, was toch wel het minste dat de onschuldige mysticus had kunnen doen! Op p. 1888 blijkt bovendien dat Hendriks niet gepakt werd “door twee onbekende SD-ers die niet van Koch kwamen.” Ze kwamen wel degelijk van Koch en een van hen was Bolland, toen al een oude kennis van Weinreb.’

    Hermans’ eerste redenering maakt het zonder meer aanvechtbaar dat de passage geschrapt is. De tweede is zonder meer juist. Pagina 1888 verwijst naar de nabeschouwing van Nuis, waarin gesteld wordt dat Holman [Bolland] verklaard heeft bij de arrestatie betrokken te zijn geweest, maar verder op de pagina wijst Nuis op de onbetrouwbaarheid van Holman’s verklaringen.

    Een en ander neemt niet weg, dat het tweede en derde deel Collaboratie en verzet op zichzelf best een ander licht kunnen werpen op gebeurtenissen beschreven in het eerste deel.

    Ook de door Nuis geciteerde brief van Hermans aan Rubinstein geeft geen betrouwbaar beeld van de werkelijkheid, protesteert Hermans.

    Tekstvervalsing noemt Hermans het, dat Nuis hem als volgt geciteerd had: ‘Wat me ook intrigeert, is of aan het licht zal komen welke beweegredenen allerlei mensen, zoveel jaar na de oorlog, hebben om Weinreb zo afschuwelijk te belasteren.’

    Want in de brief was de laatste punt geen punt geweest, maar een komma; het vervolg luidde: ‘als het allemaal laster is, zoals jij staande houdt en wat ik ook wil aannemen, zolang het tegendeel niet is bewezen.’

    Strikt feitelijk gezien was het tegendeel ook nu nog niet bewezen, zodat Hermans zich niet helemaal terecht kon beroepen op die weggelaten bijzin. Toch blijkt er uiteraard uit, dat het oordeel van Hermans wat terughoudender was dan Nuis had willen doen geloven.

    En de kwestie King Kong? Hermans doet er geen mededelingen over. Dat is wellicht maar verstandiger ook, want hij had al getoond dat zijn veranderd oordeel over Weinreb zich verklaren liet uit inhoudelijke kwesties, ook al balanceren zijn redeneringen om dat aan te tonen op het randje van de waarheid.

    De verdachtmaking van Nuis, als zou Hermans’ aversie van Weinreb gevolg zijn van een toneelstuk over de laatste, terwijl King Kong in een kast liggen bleef, is op geen enkele andere wijze te ontkrachten.

5. Presser’s milligrammen en Bregstein’s film

Nog één bijdrage van Hermans verschijnt er in de Haagse Post die later in Van Wittgenstein tot Weinreb opgenomen zal worden. Het is inmiddels 10 juni 1970 en het artikel richt zich voornamelijk tegen Vrij Nederland-journalist Jan Rogier en, opnieuw, tegen Jacques Presser.

    Jan Rogier had zich op 16 mei, onder de kop ‘In memoriam Jacob Presser’, uiterst negatief uitgelaten over Hermans’ ‘zwavelzuurinjectie op Jacob Presser’.

    Zowel aan het begin van zijn literaire carrière als in de jaren tachtig zijn Hermans door zijn opponenten fascistische methoden toegedicht. Rogier, ook geen liefhebber van Hermans’ methoden, houdt het per insinuatie op antisemitisme: ‘Een stinkend stukje proza van W.F. Hermans (…) moest afrekening zijn met geheel links Nederland, inclusief de Joden Weinreb, Presser en Renate Rubinstein.’

    Voorts bestrijdt Rogier Hermans’ artikel over Presser – bedoeld is ‘Koning Holleweinreb’ – met te ontrafelen, welke betekenis het gedachtegoed van de overleden hoogleraar wiens voornaam hij niet kent, heeft en hoe zijn werk op waarde geschat moet worden.

    Dat laatste moge op zijn plaats zijn in een herdenkingsartikel, de beschuldiging van antisemitisme aan het adres van Hermans is dat niet. Zeer merkwaardig is het trouwens dat Rogier een dergelijke ongepaste beschuldiging uit in een artikel ter ere van een geleerde wiens voornaam hij niet eens kent. –Van Jacques Presser weet hij dus in het geheel niets, maar een fraaie gelegenheid tegen Hermans van leer te trekken verschafte zijn overlijden wel. Bovendien heeft Rogier geen rekening gehouden – geen rekening kunnen houden – met de meest recente ontwikkelingen: het geval-Turksma.

    In Ondergang heeft Presser Weinreb’s verklaringen over de aanleiding van zijn arrestatie overgenomen. Vraagtekens zet hij niet, wel een uitroepteken, waarvan de suggestie uitgaat dat Turksma zich zeer dom gedragen heeft. ‘Op 11 september 1942 liep Weinreb tegen de lamp: een Nederlands-Joods meisje, als “ondergedokene” in een bioscoop (!) gearresteerd, sloeg bij het verhoor door: Weinreb had haar aangeraden, onder te duiken, in afwachting van haar emigratie.’[68]

    In hetzelfde hoofdstuk over Weinreb beweerde Presser: ‘Het is niet waar, dat Weinreb de Joden ervan weerhouden heeft, onder te duiken; uit tientallen verklaringen blijkt het tegendeel. Trouwens, zijn eerste arrestatie was aan niets anders te wijten, dan dat hij een Joods meisje geadviseerd had tot… onderduiken!’[69]

    Presser was nog gezond toen Turksma zich begon te verzetten tegen Weinreb’s memoires en volgens Hermans had Presser de ethische en wetenschappelijke plicht, de kwestie opnieuw in ogenschouw te nemen. ‘Maar de enkele milligrammen waarheidsliefde, fatsoen en moed die juffrouw Turksma hadden kunnen redden uit de waarlijk kafkaiaanse doolhof vol verschrikkingen, waarin zij dankzij Presser verzeild is geraakt, die ontbraken deze historicus helaas.’

    In de laatste maanden van zijn leven werd Presser’s levensverhaal door Philo Bregstein gefilmd. Voor zover, volgens Hermans, Presser twijfels had gekregen ten aanzien van Weinreb, zijn die in Bregstein’s uiteindelijke film verdisconteerd. ‘Pas toen Presser al een paar weken dood was, onthulde Philo Bregstein (…) dat hij gezegd had te willen aannemen dat Weinreb’s herinneringen niet allemaal zo waar waren, maar die opmerking werd uit de tv-film geknipt.’

    ‘Hier nu was er een van het formaat dat voldeed,’ schreef Presser in Ondergang over Weinreb als zondebok. Het heeft er alle schijn van, dat hij zelf zo tevreden was over het formaat van Weinreb, dat hij er geen afstand van wilde doen ter wille van een juffrouw Turksma, beduidend geringer van gewicht. In een recente studie wijst Ido de Haan op het belang dat Presser gehad zou hebben bij eerherstel voor Weinreb: zijn pleidooi zou ‘het contrapunt’ zijn van Presser’s aanval op de Joodse Raad.[70] Wanneer Presser inderdaad niet vrij was van dergelijke vooringenomenheid, lijkt hij zowel zijn ethische als zijn wetenschappelijke plicht verwaarloosd te hebben.

    Maar niet volgens Philo Bregstein. Tekstvervalsing en onwaarachtige methoden meent Bregstein in ‘Van Kafka tot Presser’ aan te kunnen tonen, maar of hij daarmee een een correct oordeel vormt is twijfelachtig.

    Zo luidt een verwijt van Bregstein: ‘Hij doet met mij dat, waarvan hij Aad Nuis ten onrechte beschuldigde. Die had in een citaat een bijzin na een komma weggelaten, een bijzin die volstrekt irrelevant was bij de interpretatie van de hoofdzin. Bij mij was er formeel een punt, maar interpretatief niet.’[71] De zin in kwestie, dat Presser gezegd had te willen aannemen dat Weinreb’s herinneringen niet allemaal zo waar waren, werd, vijf regels verder, gevolgd door een zin ‘zonder welke de eerste zin niet gelezen kon worden, (…) nl.: “Maar mij interesseert veel meer de vraag naar de waarachtigheid. En die acht ik rijkelijk aanwezig”.’

    De persoonlijke interesses van Presser kunnen zijn wetenschappelijke methode niet verantwoorden, wanneer die bestaat uit het overschrijven van Weinreb’s documenten zonder aan tegengeluiden aandacht te schenken. Trouwens, zelfs al heeft Presser tot zijn dood niet getwijfeld aan de kwaliteit van zijn hoofdstuk ‘Weinreb’ in Ondergang omdat de waarachtigheid in Weinreb’s mededelingen zo ‘rijkelijk aanwezig’ was, dan nog had Presser hoe dan ook ‘aangenomen’, dat sommige feiten in Weinreb’s memoires niet klopten en verzuimd daarover verdere mededelingen te doen.

    En Bregstein zelf, in de zin die direct volgt op zijn constatering dat Hermans een tekstvervalser is? ‘Ik zou Presser’s uitspraak uit de “reportage” hebben “geknipt”. Mijn tv-film was geen reportage, maar een levensverhaal (…).’  In het stuk van Hermans komt weliswaar ergens het woord ‘reportage’ voor, maar geknipt werd er door Hermans alleen in de tv-film, zoals hierboven al gebleken is en zoals ook Bregstein zelf zijn portret noemt.

    Overigens heeft Bregstein terecht opgemerkt, dat ‘knippen’ de suggestie van ‘verdonkeremanen’ ademt, hetgeen wellicht niet aan de orde is. Ook verwerpt Bregstein terecht Hermans’ uitspraak ‘Mej. Turksma is in Weinreb’s boek beschuldigd verraadster te zijn geweest’[72], want het verschil tussen ‘verraad’ of ‘doorslaan’ is evident.

    Bregstein’s ingezonden brief is een schoolvoorbeeld van de geslepenheid die de Weinreb-discussie domineert. De halve waarheden, zelf samengestelde citaten en ondoorzichtige retorische trucs waarvan iedere deelnemer zich bedient, en tegelijkertijd de ander beschuldigt, komen duidelijk aan bod. Soms zelfs op de meest schaamteloze manier:

    ‘Is het blind autoriteitsgeloof in Presser om de vijftien jaar, dat hij in de Kafkaiaanse Kanzleien van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie de stapels paperassen vol explosieve menselijke ellende en misdaad doorwerkte, het gewicht te geven van integriteit en respect voor zijn medemens, die bij Hermans op zijn minst twijfelachtig zijn?’, roept Bregstein vertwijfeld uit.

    Er is inderdaad sprake van blind autoriteitsgeloof wanneer iemands integriteit en respect voor de medemens bewezen worden uit het aantal jaren dat hij stapels paperassen vol explosieve menselijke ellende en misdaad doorwerkte, in plaats van uit de resultaten die hij boekte.


Hoofdstuk 3

Intermezzo. Terwijl het RIOD onderzoekt, 1970-1976

1. Waarheidsliefde over en weer

In oktober 1970 verschijnt de eerste druk van Hermans’ Van Wittgenstein tot Weinreb. Het sadistisch universum 2. Het laatste kwart van de bundel is gewijd aan de affaire-Weinreb; het overgrote deel hiervan bestaat uit de stukken, die eerder in de Haagse Post gepubliceerd waren.

    Een inleiding en een paragraaf getiteld ‘Een betere wereld en iedereen een standbeeld’ zijn aan deze artikelen toegevoegd, evenals een ‘Achteraf’ dat eerder, onder de titel ‘Van Wittgenstein tot Weinreb’, in het tijdschrift Soma (september 1970) gepubliceerd werd.

    Vanaf de tweede druk (1971) wordt bovendien nog het opstel ‘Een jaar later’ toegevoegd.

    Renate Rubinstein schrijft, onder haar pseudoniem Tamar, op 31 oktober 1970 een recensie in Vrij Nederland. Deze recensie beperkt zich tot de twee pagina’s die in Soma gepubliceerd waren, want: ‘Het boek ‘Van Wittgenstein tot Weinreb’ (…) heb ik nog niet gezien.’

    Maar die twee pagina’s zijn Rubinstein voldoende om conclusies te trekken omtrent ‘de waarheidsliefde van W.F. Hermans’.

    Hoe vaak iemand een waarheid verkondigt lijkt veel minder bepalend voor zijn waarheidsliefde dan een enkele onwaarheid. En een onwaarheid meent Rubinstein in Hermans’ opstel gevonden te hebben. ‘Lees eens dit citaat: “Weinrebs voornaamste passie is het zoveel mogelijk mensen iets wijs te maken dat hij voor nuttig houdt – waarheid op zichzelf heeft geen enkele betekenis voor hem. (…) Zijn superwijze is – hij zegt het zelf – de chassidische rebbe uit het bekende verhaaltje. Op een dag kwam een man tot de rebbe en zei: ‘Ik ben radeloos. De dokter beweert dat ik nog maar tien dagen te leven heb.’ ‘Onzin,’ antwoordde de rebbe, ‘Je leeft nog veertig jaar. Betaal mij maar f 100 honorarium.’ Opgelucht ging de man naar huis en vol vertrouwen blies hij tien dagen later de laatste adem uit, niet beseffend dat het de laatste was. Weinreb vindt deze rebbe bewonderenswaardig, een voorbeeld ter navolging.”’

    Uit de beweringen ‘hij zegt het zelf’ en ‘Weinreb vindt deze rebbe bewonderenswaardig’ concludeert Rubinstein dat Hermans deze anekdote aan Weinreb ontleend heeft. Terecht, want in Collaboratie en verzet komt ‘het bekende verhaaltje’ in wat wijdlopiger bewoordingen voor. ‘Aan dit verhaal dacht ik heel vaak. In ieder geval deed ik niet als die artsen. Want helpen deden zij ook niet met hun waarheid. Maar bovendien maakten zij de patiënt intens bedroefd, radeloos. En ik vind dat gelukkig maken het hoogste is wat een mens voor een ander kan doen.’[73]

    De onwaarheid waarvan volgens Rubinstein sprake is, schuilt – uiteraard – in de zin ‘Betaal mij maar f 100 honorarium’; het is immers uitgesloten dat er in een dergelijke traditionele, moralistische vertelling sprake zou zijn van zo’n nuchter honorarium van honderd Hollandse guldens. ‘Het zal u intussen al opgevallen zijn welk detail Hermans voor het gemak aan Weinrebs verhaal toegevoegd heeft’, schrijft Rubinstein dan ook en zij noemt deze toevoeging ‘liegen’.

    Liegen is hier een wat ongelukkig gekozen term. Er is sprake van suggestie. Dat Rubinstein van haar lezers veronderstelt dat zij de toevoeging eenvoudig als zodanig herkennen kunnen, impliceert bovendien dat niemand zich door deze als leugen gekwalificeerde zin op het verkeerde been zal laten zetten. Nu is er, als er al ergens van een leugen sprake is, net zozeer sprake van een leugen als hij doorzien wordt – maar het gewicht ervan neemt wel af.

    Dat neemt niet weg, dat Hermans’ parafrase inderdaad niet conform Weinreb’s bewoordingen is, en dat is in zoverre kwalijk, dat Weinreb zijn lijstdeelnemers – naar zijn eigen zeggen – f 100 (of meer) liet betalen niet om er financieel beter van te worden, maar om zijn lijst meer geloofwaardigheid te verlenen.

    Op basis van deze vondst en een vergelijkbare, opgediept uit Mandarijnen op zwavelzuur, meent Rubinstein: ‘Zijn [Hermans’] methode is verachtelijk en zou hem, waren zijn slachtoffers minder weerloos of dood, duur te staan komen.’

    Een in meerdere opzichten zinledige bewering, want niet alleen zijn slachtoffers per definitie in meer of mindere mate weerloos, bovendien is er geen enkele reden aan te nemen dat Weinreb of zijn bewonderaars zich niet verdedigen konden. Presser uitgezonderd, want die was op 30 april overleden.

De rol van Jacques Presser is ook na het verschijnen van Van Wittgenstein tot Weinreb nog niet uitgespeeld. Op 6 november verschijnt er – opnieuw – een ingezonden stuk van Philo Bregstein, nu in de NRC, onder de kop ‘Hermans preekt de passie’. Niet bij wijze van recensie schrijft Bregstein zijn artikel (‘Ik wil hier niet de verzameling artikelen van W.F. Hermans Van Wittgenstein tot Weinreb bespreken’), maar om zijn eerder in de Haagse Post geplaatste protesten (deels) te herhalen.

    Meer dan in zijn eerste ingezonden stuk beroept Bregstein zich op uitspraken die nooit gedaan zijn. ‘Zo stelt Hermans apodictisch op basis van enkele getuigenverklaringen – die noch door een rechter, noch door het onderzoek van het Rijksinstituut [voor Oorlogsdocumentatie] op hun waarde zijn getoetst – dat Weinrebs verhaal over mej. Turksma “gelogen is” en dat prof. Presser in “Ondergang” een onwaarheid neerschreef’, beweert Bregstein. De aanhalingstekens – ‘gelogen is’ – kunnen niets anders betekenen dan dat Bregstein Hermans citeert, maar nergens, niet in Van Wittgenstein tot Weinreb, niet in de artikelen zoals ze in de Haagse Post gestaan hebben en niet in naschriften bij ingezonden brieven staat dat Weinreb’s verhaal over Turksma ‘gelogen is’, al moet de lezer die conclusie uiteraard wel trekken.

    Dat de getuigenverklaringen, waarvan Bregstein spreekt, door het RIOD niet op waarde zijn getoetst is misschien wel waar, maar een nodeloze verdachtmaking. Het RIOD is nog maar kort geleden begonnen aan het onderzoek ‘inzake de activiteiten van drs. F. Weinreb gedurende de jaren 1940-1945’; de opdracht tot een onderzoek werd op 30 januari 1970 verleend. Het resultaat zal pas in oktober 1976 verschijnen. Maar nog veel vreemder is Bregstein’s kritiek, omdat Hermans zijn conclusie helemaal niet trekt op basis van getuigenverklaringen, maar op grond van zijn denkbeeld dat Weinreb of diens pleitbezorgers de juistheid van de lezing in Collaboratie en verzet hadden dienen te bewijzen en daarin hadden gefaald, omdat het bewijs, waarvan Rubinstein beweerde dat het bestond, niet boven tafel kwam.

    Bregstein’s tweede klacht luidt, als eerder in de Haagse Post, ‘dat hij [Hermans] mij vervalsend geciteerd had’. Want Hermans had een uitspraak van Presser geciteerd, zonder een tweede uitspraak ook te citeren.

    In het vorige hoofdstuk, waarin Bregstein’s eerdere verwijt geciteerd werd, bleek al dat de tweede zin ‘zonder welke de eerste niet gelezen kan worden’ en die door Hermans weggelaten was, in het geheel niet volgde op ‘de eerste zin’, maar verder in de tekst pas gevonden kon worden. Bovendien kan Presser’s eerste zin, ‘Ik wil best aannemen, dat wat in die herinneringen van hem [Weinreb] staat, niet allemaal zo waar is’[74], heel wel gelezen worden zonder de toevoeging dat Presser de ‘waarachtigheid’ van groter belang achtte dan de ‘waarheid’. Presser achtte weliswaar de waarachtigheid van Weinreb’s memoires ‘rijkelijk aanwezig’, hetgeen hij ‘doorslaggevend’ noemde, maar niet ontkend kan worden dat hij evenzogoed beweerde dat ze onwaarheden bevatten. Net zo min kan ontkend worden, dat Presser zich niet uitgelaten heeft over wat die onwaarheden dan wel behelsden.

    In Van Wittgenstein tot Weinreb, aldus Bregstein, laat Hermans opnieuw de tweede zin weg, maar: ‘Hij citeert daarop wel mijn interpretatie van Pressers bedoeling met die uitspraak en insinueert zo, dat ik deze interpretatie uitsluitend op de eerste zin baseerde, dus min of meer “parapsychologisch” uit mijn duim zoog!’

    Ook deze bewering van Bregstein is minstens aanvechtbaar. Want wat ‘insinueert’ Hermans?

    De gewraakte passage luidt als volgt:

    ‘“Presser’s bedoeling,” meent Bregstein, “kan niet verkeerd begrepen worden: of de feiten allemaal klopten vond hij niet doorslaggevend, maar of iemand ernaar streefde oprecht de waarheid weer te geven. In het geval van Mej. Turksma betekent dat: stel dat het niet waar zou zijn wat Weinreb over haar schrijft, dan is Weinreb te goeder trouw, dan zou hij bv. hoogstens door de SD om de tuin geleid zijn.” / Ziehier Presser’s gedachten over de Turksma-kwestie, langs parapsychologische weg van over het graf vernomen door de helderziende Bregstein. En evengoed is het nog onzin. Presser kan helemaal nooit gedacht hebben dat het misschien een verzinsel van de SD zou zijn geweest, want hij gebruikt juist het geval-Turksma om te laten zien dat Weinreb, na mensen voor f 100 op zijn flauwekullijst te hebben gezet, wel zo goed was ze aan te raden toch maar onder te duiken.’[75] (Het al dan niet geven van het advies onder te duiken bleek al eerder een belangrijke kwestie te zijn inzake de kwade of goede trouw van Weinreb.)

    Omdat Hermans tevoren wel de zin geciteerd had waaruit bleek dat Presser niet alles in Collaboratie en verzet voor waar hield, maar niet de zin over de rijkelijk aanwezige waarachtigheid, komt Bregstein’s algemene opvatting over wat Presser doorslaggevend vond inderdaad – onterecht – wat uit de lucht vallen. Maar maakt dat verschil? Het gaat er niet om hoe Bregstein tot zijn opvatting gekomen is, maar om Hermans’ veronderstelling dat Bregstein’s opvatting hoe dan ook geen hout snijdt. Want Bregstein beweert dat volgens Presser’s opvatting Weinreb ook te goeder trouw is, wanneer laatstgenoemde de toedracht rond zijn arrestatie onjuist weergegeven heeft. Immers, ‘dan zou hij b.v. hoogstens door de SD om de tuin geleid zijn’. Dat is een visie die niet noodzakelijk volgt uit Presser’s oordeel als zou in Collaboratie en verzet de waarachtigheid ‘rijkelijk aanwezig’ zijn, en daarom is het ook niet van groot belang dat Hermans die zin weggelaten heeft.

    De hoofdzaak van Hermans’ redenering is dat Presser hoe dan ook geloofd moet hebben dat Weinreb gearresteerd werd dankzij laakbaar gedrag van Turksma, want in Ondergang dient Turksma als bewijs dat Weinreb advies gaf tot onderduiken. (Laakbaar was Turksma’s gedrag, omdat zij zo stom geweest was zich in een bioscoop te begeven.)

    Ook hiermee gaat Bregstein niet akkoord, want Presser zou tijdens het schrijven van Ondergang de beschikking hebben gehad over ‘veel verklaringen van mensen in de dossiers, (…) waarin men verklaarde dat Weinreb ze had aangeraden en zelfs geholpen had onder te duiken.’ Kortom: ‘Hermans apodictische redenering dat Presser nooit gedacht kon hebben dat Turksma’s geval door de SD kon zijn verzonnen, hangt volstrekt in de lucht’.

    Voor zulke verklaringen van tevreden Weinreb-klanten verwijst Bregstein ‘o.a.’ naar het nawoord van Collaboratie en verzet, waarin inderdaad vijf mensen verklaren tot onderduik gestimuleerd te zijn, en nog eens twee getuigen vertellen dat Weinreb ze niet tegenhield onder te duiken. Van deze zeven getuigen ten gunste van Weinreb voegt er trouwens een aan zijn verklaring toe: ‘Het spreekt vanzelf dat Weinreb niet in het openbaar kon zeggen: men moet onderduiken.’[76]

    Goed, zulke verklaringen bestaan dus, maar het zijn er weinig en het leek Hermans weinig aannemelijk dat er meer van zulke verklaringen bestaan: al in het vorige hoofdstuk werd gesteld dat Rubinstein wat Hermans betreft geen enkele aanvaardbare reden kon hebben niet alle gunstige verklaringen te citeren, zij wilde immers Weinreb’s rehabilitatie bewerkstelligen en daarbij past een zo groot mogelijke hoeveelheid gunstige getuigenissen, of op z’n minst de vermelding van een aantal, als die getuigenissen zelf te veel ruimte zouden opeisen.

    Waarin Bregstein in elk geval gelijk heeft, is dat ‘Hermans insinueerde dat het “geval Turksma” voor Presser een hoeksteen was in het verhaal, een bewijs (in zijn naschrift op mijn repliek in de HP (1-7-’70) schreef hij zelfs met grote letters ENIG BEWIJS), dat Weinreb mensen van zijn lijst aanraadde onder te duiken’. Maar waarom ook niet, de veelbetekenende punten en uitroepteken in Ondergang in aanmerking genomen? Weinreb’s ‘eerste arrestatie was aan niets anders te wijten, dan dat hij een Joods meisje geadviseerd had tot… onderduiken!’[77] Andere voorbeelden noemt Presser niet en over welke bronnen hij ook beschikt heeft, hij verwijst er niet naar in dit verband.

    Het is dus maar de vraag of het wel zo overdreven was te spreken van het ‘ENIGE BEWIJS’[78], in hoofdletters, maar nog voordat Bregstein daartegen protesteerde, moet Hermans daaraan getwijfeld hebben, want in Van Wittgenstein tot Weinreb is die formulering geschrapt.

    Een week later verschijnt Hermans’ reactie op Bregstein, ‘Weinreb bij de neus genomen’. Zijn weerwoord bestaat uit een tamelijk eenvoudige opsomming. In 1965 schrijft Presser dat Weinreb werd gearresteerd omdat een met zijn hulp ondergedoken meisje had ‘doorgeslagen’. In 1969 onthult Weinreb in Collaboratie en verzet de identiteit van dit meisje en bovendien maakt de manier waarop Weinreb een en ander beschrijft duidelijk, dat hij dit verhaal als de waarheid presenteert. (Dit laatste is in hoofdstuk 2 ook al betoogd, niet door Hermans maar door mij.) Toen Turksma in het openbaar begon te protesteren, deed Presser er het zwijgen toe, al had hij nog tien maanden de tijd om van zich te laten horen. Hermans’ conclusie: ‘De historicus Presser moet dus ook toen nog erg zeker van zijn zaak zijn geweest.’

    Maar volgens Bregstein kan Presser gedacht hebben dat de SD Weinreb maar wat op de mouw gespeld zal hebben. ‘Bregstein, die in Presser een fatsoenlijk man bewondert, schijnt zich er helemaal niet over te verbazen dat Presser er zo over gedacht kan hebben. Ik daarentegen, vind het op zijn zachtst gezegd verwonderlijk dat als Presser er zo over gedacht heeft, hij er nooit toe gekomen is die gedachte in het openbaar uit te spreken, wat hij naar mijn smaak tegenover de dan totaal onschuldige juffrouw Turksma verplicht zou zijn geweest.’

    Vervolgens wordt met nieuwe argumenten verworpen dat Presser ‘er zo over gedacht kan hebben’. In de eerste plaats: als het doorslaan van Turksma een verzinsel van de Duitsers geweest was, hadden ze in werkelijkheid een andere aanleiding moeten hebben Weinreb te arresteren. In dat geval had Presser zich af moeten vragen, wat dan wel die aanleiding geweest kon zijn.

    Ten tweede zou in dat geval niet Weinreb de Duitsers bedrogen hebben, maar andersom. ‘Weinreb is in dat geval niet de grootste verzetsman aller tijden, maar een sukkel die door de Duitsers bij de neus genomen werd, dat wil zeggen een even grote sukkel als miljoenen andere Nederlanders die door Presser en Weinreb evenwel heftig zijn gegispt.’

    Hermans’ reactie is tegelijkertijd zeer retorisch en consistent. Bovenal komen er geen zelfverzonnen citaten, halve of hele onwaarheden in voor zoals in het artikel van Bregstein, hoewel er wel oncontroleerbare uitspraken in worden gedaan. Aannemelijk wordt gemaakt dat Presser verzuimd heeft zich een aantal belangrijke vragen te stellen. Aannemelijk wordt gemaakt dat Bregstein een onhoudbare hypothese voorgesteld heeft en aan het slot wordt ook, opnieuw, aannemelijk gemaakt dat Rubinstein onwaarheden verkondigd heeft over het bestaan van documenten die Weinreb’s verhaal over zijn arrestatie zouden bevestigen.

    Kortom, Hermans maakt aannemelijk dat Weinreb’s verdedigers zich van onwaarachtige methoden bedienen. –Maar daarmee is nog steeds niet bewezen dat Turksma de aanleiding voor Weinreb’s arrestatie niet was.

    Wel bewezen is dat het geval-Turksma voor Hermans geen aanleiding was aan het debat deel te nemen. Toch citeert Tamar op 14 november 1971 in Vrij Nederland een (kennelijk niet geplaatste en ongedateerde) ingezonden brief van Hermans, waarin hij dat beweert – naar aanleiding van Tamar’s recensie van twee weken eerder. ‘Voor uw lezers is het misschien van belang te weten dat ik indertijd heel lang geaarzeld heb mij over Weinreb uit te laten. (…) Maar het zijn vooral die brieven van juffrouw Rubinstein geweest en de pertinente leugens die erin stonden, die me duidelijk gemaakt hebben wat er gebeurde. Namelijk dat Weinreb met alle geweld van elke schuld vrijgepleit werd, door totaal onschuldige mensen, zoals bij voorbeeld juffrouw Turksma, de grond in te trappen.’

    Terecht beantwoordt Rubinstein deze onjuistheid door de toedracht die in de eerste paragraaf van hoofdstuk 2 beschreven is in herinnering te roepen: wat voor Hermans ook aanleiding geweest moge zijn, feit is dat Rubinstein zijn ongemotiveerde beschuldigingen aan Presser’s adres in het interview met Ischa Meijer op 7 februari 1970 weerlegd heeft. ‘Waarmee de drie betrokkenen zich de wraak van de geduchte doctor te Haren op de hals haalden, die dan ook een maand later in de Haagse Post begon gif te spuiten. Juffr. Turksma speelde hierbij nog geen enkele rol.’

Ook Aad Nuis laat weer van zich horen, in de NRC van 17 november 1970. De kwestie is inmiddels dusdanig ingewikkeld geworden, dat bewijsvoeringen en verdachtmakingen zich toespitsen op details, niet op het gehele debat. Kennelijk menen alle deelnemers aan het debat, dat wanneer in het betoog van de tegenstander een onjuistheid – hoe gering ook – aangetoond kan worden, de rest van het betoog ook in een ongunstig licht komt te staan.

    Onder de kop ‘Zonder plezier’ schrijft Nuis over Van Dam, een omstreden getuige tijdens de naoorlogse processen van Weinreb. In hoofdstuk 1 werd al vermeld dat sommige getuigen controversieel waren; daar zijn ze om die reden buiten beschouwing gelaten. Nu verschijnt er alsnog een ten tonele; met de betrouwbaarheid van Van Dam wordt nu immers door Nuis en Hermans geschermd.

    De verklaringen van Van Dam zijn in 1948 door de rechter niet overtuigend genoeg bevonden en daarom niet tegen Weinreb gebruikt. Toch besteedt Nuis in zijn nabeschouwing[79] uitgebreid aandacht aan de beschuldiging, niet om Van Dam te ‘verpletteren’, zoals Hermans schrijft op p. 222 van Van Wittgenstein tot Weinreb, maar omdat Van Dam zijn beschuldiging herhaalde na het uitkomen van Collaboratie en verzet. ‘Het uittrappen, met feiten, van de lopende vuurtjes van kletspraat, dat is het waar Renate Rubinstein en ik ons nu al meer dan een jaar mee bezighouden in de Weinrebzaak; anders niet.’

    Nuis protesteert tegen het feit dat Hermans hem onjuist geciteerd heeft. ‘Hij citeert wat ik schreef op pagina 1907 van die nabeschouwing: “Van Dam is een grote fantast, zoals ook bevestigd wordt door een verklaring van rabbijn Vorst van de Joodse gemeente te Rotterdam.” Welnu, zegt W.F.H., Van Dam bezit een brief uit 1969, waarin rabbijn Vorst schrijft dat hij nooit zo’n verklaring heeft afgelegd. Conclusie: “Geen vorm van bedrog is in de memoires ongemoeid gelaten.”’

    Terecht protesteert Nuis tegen deze voetnoot in Van Wittgenstein tot Weinreb, want ten eerste schrijft Hermans bovenstaand citaat toe aan Nuis, terwijl in de nabeschouwing vermeld wordt dat het een citaat van Weinreb’s advocaat mr. De Haas betreft. Bovendien is er een cruciaal woord weggelaten: Hermans ‘heeft de geciteerde zin opzettelijk veranderd, om het karakter ervan te vermommen. Er staat op pagina 1907 niet “een verklaring”, maar “een bijgevoegde verklaring”. Weinrebs raadsman heeft die verklaring dus overgelegd toen hij zijn pleidooi hield. Rabbijn Vorst is blijkbaar door zijn geheugen in de steek gelaten. (…) Het is maar een kleinigheid, een onderdeel van een noot. Meer dan vijftig bladzijden gaat het zo door, al zijn de beweringen van W.F.H. over het algemeen moeilijker of helemaal niet controleerbaar.’

    Hermans’ bewering dat er geen vorm van bedrog ongemoeid gelaten wordt in de memoires wint zodoende niet aan overtuigingskracht.

    Op 26 november stuurt Hermans een brief naar de NRC, waarin hij – weinig voorkomende gebeurtenis – Nuis op twee punten in het gelijk stelt. Namelijk, ‘dat hij op p. 1907 van Weinrebs Collaboratie en Verzet, derde deel, iets niet beweerd heeft (zoals ik bij vergissing dacht), maar slechts geciteerd (klopt). Verder: Dat opperrabijn Vorst vergeten is wel eens iets te hebben verklaard (’t is raadselachtig maar dat kan ik niet helpen).’

    Vervolgens bepaalt Hermans zich tot ‘gelogen’ beweringen van Nuis omtrent de passage over Van Dam in de nabeschouwing, maar niet zonder wederom vertekenend te citeren. ‘Ten slotte [beweert Nuis]: Dat deze verklaring trouwens van weinig belang is geweest (zo, zo…) en dat dit uit de geciteerde passage reeds bleek (gelogen).’

Het gebruik van ‘de geciteerde passage’ is enigszins misleidend. Welke geciteerde passage wordt bedoeld? Het pleidooi van mr. De Haas, voor zover geciteerd in Nuis’ stuk een week eerder in de NRC? Daaruit valt inderdaad niet op te maken dat de verklaring van weinig belang is, integendeel.

    Maar in Nuis’ stuk ‘Zonder plezier’ staat: ‘Van veel belang is zijn [d.w.z. die van Vorst] bijdrage trouwens niet geweest, zoals blijkt uit de complete passage.’ Nuis verwijst dus naar het volledige citaat in zijn nabeschouwing, waaruit zonneklaar blijkt dat de verklaring van opperrabbijn Vorst van weinig belang was, want er worden veel meer verklaringen aangehaald ten nadele van Van Dam.

    Ook zwak is Hermans’ mededeling: ‘Bedrog is Nuis’ bewering dat hij de oude heer Van Dam slechts aangreep in het derde deel, omdat Van Dam na de verschijning van het eerste deel geprotesteerd had. Immers, een andere oude heer, Ter Heide, krijgt er evenzeer van langs en die had niet geprotesteerd na de verschijning van het eerste deel, want hij werd pas belasterd in het derde deel.’

    Dat kan allemaal wel waar zijn, maar de getuigenis van Ter Heide, hoewel uiteindelijk ook door de rechtbank verworpen, is niet helemaal vergelijkbaar met die van Van Dam: Ter Heide getuigde in een verraadzaak waarvoor Weinreb uiteindelijk veroordeeld werd, Van Dam niet. Nuis, van mening dat het proces niet deugde en de getuigen evenmin, had dus – vanuit die optiek – alle reden om Ter Heide te belagen.

    Net als in zijn antwoord op Renate Rubinstein, op 13 februari 1970 in Het Parool, valt op dat Hermans zich van onjuiste of niet ter zake doende gegevens bedient wanneer hij gewezen wordt op zijn ongelijk.

2. Kousbroek’s beleving, Kousbroek’s kopie en Kousbroek’s spoor terug

Op 29 januari 1971 verschijnt er een paginagroot artikel in het Cultureel Supplement van de NRC. ‘Ockhams scheermes en de baard van Weinreb’ luidt de kop en het is geschreven door Rudy Kousbroek. 12 februari verschijnt onder de titel ‘Moedwil en misverstand’ een even omvangrijk vervolg en het laatste woord publiceert Kousbroek op 26 februari: ‘In onschuld geloven is iets anders dan onschuld bewijzen’.

    Aan de discussie voegen de artikelen maar weinig toe. Sinds de tweede druk van Van Wittgenstein tot Weinreb (1971) ontlokken Kousbroek’s artikelen Hermans de opmerking: ‘Tot verwondering, gevolgd door verveling van de NRC-Handelsblad-Cultureel-Supplementlezers begon hij, toen iedereen eindelijk uitgepraat leek over Weinreb, als last and possibly least, dat blad te vullen met pagina’s grote beschouwingen, die gemakkelijk konden worden verwisseld met een landbouwtentoonstelling, zoveel kolen en geiten werden er gespaard.’[80]

Wel wordt in Kousbroek’s opstellen een gedetailleerd beeld geschetst van een lezershouding ten opzichte van de manier waarop Hermans zich presenteert. ‘De artikelen van Hermans hebben mij, destijds bij hun publikatie in de Haagse Post al, iedere sympathie voor Weinreb doen verliezen. Vooral de passages die Hermans uit bepaalde brieven van Weinreb citeert getuigen van een mentaliteit die mij bijzonder tegenstaat (…).’ Bedoeld zijn de brieven die Weinreb uit Indonesië stuurde, onder het briefhoofd ‘Prof. Dr. Weinreb’. In het slot van paragraaf 3, hoofdstuk 2, werden deze brieven al genoemd zonder dat op de inhoud in werd gegaan.

    Voor wat de Weinreb-discussie feitelijk aangaat zijn Weinreb’s brieven ook irrelevant, maar hier legt Kousbroek tussen neus en lippen door natuurlijk wel bloot waarom Hermans ze heeft opgenomen in ‘De wasscher van de zwakken’. –Ze beschrijven Weinreb’s belevenissen in Djakarta in 1953: ‘Ik heet nu bij hen de Adil, d.w.z. de “rechtvaardige”. Want zij geloven al van oudsher in de overlevering dat ze eens verlost zullen worden door iemand uit het Westen komende, dat is de Ratoe Adil, d.w.z. de rechtvaardige Vorst. (…) En als nu iemand belangeloos helpt, noemen ze hem de Adil, dus zooiets als een tijdverschijning van die verlosser. (…) Ik stuur jullie binnenkort een foto, genomen in zulk een kampong, waarbij ik door 6-tal discipelen was vergezeld (…). Wij hadden daar een ernstig ziek kind geholpen en toen werd een oude blinde grootmoeder ineens zóó levenskrachtig zonder dat wij wat deden, dat ze gewoon opstond en voor haar dochter eten ging klaarmaken en de kamer opruimen.’[81]

    De opname van zulke brieffragmenten heeft op Kousbroek zijn uitwerking dus niet gemist, zoals hij zelf onschuldig vaststelde en het is te verwachten dat meer lezers de schrijver van zulke brieven onsympathiek gevonden hebben.

    Het wekt dan ook verbazing, wanneer Kousbroek zich over het vermelden van zedendelicten in ‘De wasscher van de zwakken’ afvraagt: ‘Wat is hier het doel van de beschrijving? Bewijzen dat Weinreb in de oorlog gecollaboreerd heeft? Nee, dat kan het doel er niet van zijn.’

    Het vermelden van de zedenzaken heeft uiteraard precies hetzelfde doel als de opname van de zendingsbrieven: Weinreb als hypocriet voorstellen. Het verschil zit erin, dat Kousbroek voor de zedendelicten ongevoelig was, want die zijn ‘voor mij gesitueerd op een ander terrein, waar ik veel onverschilliger tegenover sta (…).’ –Maar de meer conservatieve lezers van de Haagse Post zullen hier wellicht heel anders over hebben gedacht.[82]

    Kousbroek had zich meer vragen kunnen besparen, wanneer hij ernstiger nagedacht had en zich uitgebreider in de zaak zou hebben verdiept. Verscheidene keren vraagt Kousbroek zich af waarom Hermans’ stukken hier en daar niet beter gedocumenteerd zijn. ‘Ik vind dat onbegrijpelijk lichtvaardig. Als ik over deze materie een boek schreef zou ik vermelden waar ik mijn gegevens vandaan had. (…) Een formalist zou eens kunnen volhouden dat die uitspraak anders waardeloos is.’[83] Weinreb diende Vlaardingse dames gynaecologische behandelingen toe met een lege injectiespuit, schrijft Hermans in Van Wittgenstein tot Weinreb, p. 206, en waarover maakt Kousbroek zich druk? ‘[M]et de vermelding: “Honorarium: een doos chocolaatjes,” maar alweer zonder bewijsplaats.’ Toch verwijst Hermans hier en daar naar Rubinstein’s artikel van 14 juni 1969 in Vrij Nederland, waarin prominent een getuigenverklaring ten gunste van Weinreb staat afgedrukt. Hierin komt de volgende passage voor: ‘Dat voornoemde mevrouw enige dagen na het laatste onderhoud met prof. Weinreb een pakje afgegeven heeft aan de deur, bevattende naar haar zeggen een doos bonbons en een brief te geven aan prof. Weinreb als dank voor de diverse keren dat zij een onderhoud met hem mocht hebben.

    De indruk die Hermans’ opstellen op Kousbroek gemaakt hebben, vertoont in zijn tweede stuk nog een andere eigenaardigheid. ‘[E]en van Hermans’ voornaamste motiveringen om zich in de Weinreb-affaire te mengen was natuurlijk dat hij niet vindt, dat er aanleiding bestaat om eerherstel voor Weinreb te eisen, om maar niet te spreken van standbeelden en professoraten in de nieuwste geschiedenis.’ Het is niet aan te tonen – maar ook niet op voorhand uit te sluiten – dat Kousbroek als lezer representatief is voor een grotere schare lezers, maar hoe dan ook heeft dus tenminste één lezer zich door Hermans laten overtuigen dat literair-strategische doeleinden niet het belangrijkste motief waren aan de discussie deel te nemen. Met geen woord rept Kousbroek van naijver en rancune, zoals Nuis dat eerder deed.[84] En ook in hoofdstuk 2 van dit werkstuk is gesteld dat, zonder direct van louter naijver te willen spreken, de conflicten naar aanleiding van De donkere kamer van Damokles en King Kong in eerste instantie meer met Hermans’ bemoeienissen met Weinreb van doen leken te hebben dan het verzet tegen eerherstel voor Weinreb.

    Een laatste opvallende constatering van Kousbroek is Hermans’ aversie tegen ‘ultra-links’: ‘Haast op elke pagina is er wel zo’n passage over hoe “ultra-links” weer aan de gang is (…).’[85] Zeer ten onrechte, meent Kousbroek. ‘Om deze snode hand van “links” van de Weinreb-affaire zichtbaar te maken is Hermans bereid om standpunten in te nemen die tegengesteld zijn aan zijn eigen bekende opvattingen.’

    Toen Weinreb’s memoires – ondertitel: een poging tot ontmythologisering – in 1969 begonnen te verschijnen, hoefde er niets meer ontmythologiseerd te worden, zo luidt een standpunt van Hermans dat volgens Kousbroek tegengesteld is aan zijn ‘bekende opvattingen’. Dit ontmythologiseren was immers al gedaan door de parlementaire enquêtecommissie, middels verslagen en verhoren ‘en al komt niet alles aan het licht in zulke officiële publikaties toch blijft daarin van Nederland in bezettingstijd niet veel meer over dan een benauwde gemeenschap van machtelozen, halfhartigen, lafaards, onbekwamen, fantasten en verraders…’[86] Kousbroek gaat hiermee niet akkoord en merkt bovendien op, dat ‘de conclusie: er hoeft niets ontmythologiseerd te worden want het is al gedaan, overgaat in de volkomen andere gedachte: er hoeft niets ontmythologiseerd te worden want er is niets te ontmythologiseren. Luttele pagina’s verder wordt de veronderstelling dat het misschien ook iets minder machteloos, halfhartig en onbekwaam gekund had al voorgesteld als de misleide opinie van een generatie “voor welke dit alles niet actueler is dan Floris V of Dirk de Derde”. Hermans laat deze jongeren uitspraken doen als “het verzet zou gemakkelijk veel succesvoller hebben kunnen zijn”, “Zij zouden het wel beter doen!” (p. 203) en het is duidelijk wat hierop moet volgen: “Ultra-links sterkt hen in die mening”.’

    Er is discussie over mogelijk of er in 1969 nog veel te ‘ontmythologiseren’ viel en er zijn inderdaad wel aanwijzingen, dat Hermans zijn ‘bekende opvattingen’ niet helemaal trouw was – waarom anders zou tussen september 1970 en mei 1971 Herinneringen van een engelbewaarder nog geschreven zijn? –Maar Kousbroek draaft vervolgens door. Rubinstein – representant van ‘ultra-links’ – presenteert Weinreb’s begrip ‘van het wezen van de macht’ nadrukkelijk als iets ‘dat voor ons van wezenlijk belang kon zijn, wanneer wij willen dat een herhaling ons beter bewapend zal aantreffen.’[87] Op deze uitlating doelde Hermans met zijn bewering: ‘Ultra-links sterkt hen in die mening’, namelijk de mening dat ‘het verzet’ met Weinreb’s kennis ‘van het wezen van de macht’ veel succesvoller geweest had kunnen zijn. Dit nu bestrijdt Hermans, omdat ook Weinreb’s geknoei met zijn lijsten niet kon helpen tegen een geringe bereidwilligheid onder te duiken, uit angst bijvoorbeeld, of tegen het tekort aan veilige adressen. Ook kon Weinreb met al zijn inzichten niets beginnen tegen de invoering van het persoonsbewijs, ‘maar die blunder, net als een hele serie andere blunders, hebben tientallen auteurs al jaren voordat Weinreb’s boek verscheen, aan de kaak gesteld’.[88]

    Kousbroek verkeerde klaarblijkelijk in de waan dat het geen misleiding is de bezettingstijd voor te stellen als een periode die veel zonniger geweest had kunnen zijn, wanneer Weinreb’s inzichten maar meer verbreid waren geweest. Maar misleidend in ieder geval is het om deze huidige standpunten van Hermans, dat het nu eenmaal niet minder machteloos, halfhartig en onbekwaam gekund had, in strijd te noemen met diens ‘eigen bekende opvattingen’.

    Voor het overige staat er weinig in Kousbroek’s bijdragen aan de Weinreb-kwestie dat in het voorgaande niet al besproken is; dat kan hier dus allemaal buiten beschouwing gelaten worden.

    Toch wordt er ook een nieuw detail belicht: ‘Renate Rubinstein heeft dus gebluft. Maar dat gebeurt W.F. Hermans ook wel eens. Op p. 223 [van Van Wittgenstein tot Weinreb] schrijft hij: “Sterk aangegrepen wordt ook ene mr. Hes door Renate Rubinstein, die een brief van hem gedeeltelijk afdrukt, d.w.z. alle bezwarende passages voor Weinreb zijn er uitgelaten en ook Hes’ bezorgdheid (toen al) dat het een soort Dreyfusaffaire zou worden. Weggelaten is met name dat Weinreb op 5 juni 1945, toen Hitler al verkoold was en de SD gevlucht, nog geprobeerd heeft mr. Hes wijs te maken dat generaal Von Schumann echt bestond.” / Deze brief, gedateerd 13/5/47, heb ik gelezen en ik kan getuigen dat geen van de bovengenoemde dingen er in voorkomen. Het is duidelijk dat W.F. Hermans die brief niet gezien kan hebben, of zouden er soms twee versies van dezelfde brief bestaan? Dit is een boeiende vraag. De versie die ik gezien heb, werd mij verstrekt door Renate Rubinstein. Het betreft hier dezelfde mr. Hes die in verschillende processen tegen Weinreb heeft opgetreden: in deze brief laat hij zich gunstig over Weinreb uit.’

    Gesteld wordt dus, dat Hermans op dezelfde manier gebluft zou hebben als Rubinstein dat gedaan had met haar niet-bestaande verklaringen van en over Bep Turksma. Wel laat Kousbroek de mogelijkheid open – Kousbroek doet maar weinig uitspraken, hij oppert mogelijkheden en haast zich er steeds bij te vermelden, dat tegengestelde mogelijkheden heel wel denkbaar zijn – als zouden er twee versies van Hes’ brief kunnen zijn.

    Die zijn er ook inderdaad, zoals blijkt uit zijn artikel in de NRC van 26 februari 1971: ‘Uit een toelichting die mr. I.E. Hes mij heeft gestuurd blijkt dat er inderdaad twee brieven bestaan (…). De brief die W.F. Hermans heeft gezien is niet dezelfde als waaruit R. Rubinstein citeert (Memoires, p. 1923) en zij heeft zich dus niet schuldig gemaakt aan het weglaten van voor Weinreb bezwarende passages, zoals Hermans schrijft (…). Deze passages bestonden overigens wel, in een brief van mr. Hes aan een zeker mevr. Durlacher-Klein van 4 aug. 1948, waarvan Hermans blijkbaar even een afschrift heeft mogen inzien, maar waarvan mr. Hes om een of andere reden geen fotocopie beschikbaar wilde maken.’

    Tegelijkertijd probeert Kousbroek hier Rubinstein vrij te pleiten van Hermans’ beschuldiging, maar ook Hermans niet helemaal ongelijk te geven door te verwijzen naar een andere brief, waarin wel degelijk voor Weinreb bezwarende passages zouden voorkomen.

    Een vruchteloze onderneming, want Hermans is in het geheel niet bereid zijn beschuldiging jegens Rubinstein te herzien. Volgens eigen zeggen verzocht hij Kousbroek om een kopie van diens brief, en na ‘lang aandringen en veel getreuzel zond Kousbroek mij (…) een fotocopie van een ongeautoriseerd afschrift van de brief die hijzelf en Renate Rubinstein gezien hadden. Kousbroek kan niet lezen. Zelfs in deze fotocopie van een ongeautoriseerd afschrift staat een bezwarende passage. Ik blijf ook nu volhouden dat Renate alweer bedrog had gepleegd.’[89]

    Al meermalen is aan de orde gekomen dat het, om te kunnen oordelen over de goede of kwade trouw van Weinreb, van belang is of hij zijn lijstdeelnemers al dan niet adviseerde tot onderduik.[90] Veel getuigenissen ten gunste van Weinreb zijn in de verschillende bijdragen van Rubinstein en Nuis niet te vinden: alleen de eerder genoemde zeven in Collaboratie en verzet, p. 1911-1926. Kousbroek maakt als eerste gewag van meer verklaringen: ‘Ik heb inzage gehad van het dossier van brieven waar die selectie in deel III op gebaseerd is. Ik noteerde 64 relevante brieven. In de meeste van die brieven is weer sprake van andere geredden, meestal vrij veel, zeker niet minder dan drie per brief.’[91] De vraag waarom Nuis en Rubinstein dit aantal niet in zijn plaats genoemd en toegelicht hebben, stelt hij zich niet, hoewel deze gang van zaken toch enige bevreemding wekt.

    Maar, zo stelt Hermans, mr. Hes heeft in zijn brief in dit verband een ongunstige verklaring afgelegd en Rubinstein heeft die weggelaten. In de brief die Hermans van Kousbroek kreeg, staat de passage: ‘Persoonlijk was ik altijd zeer sceptisch gestemd, niet vanwege de persoon van de heer Weinreb, doch met het oog op de instelling van de Duitsers, die tegenover de joden elke moraal hadden losgelaten. Terwijl dan ook vele “volgelingen” van de heer Weinreb hun koffers al gepakt hadden staan, heb ik dit zelf nooit gedaan.’[92]

    Deze passage heeft Rubinstein ook afgedrukt in Collaboratie en verzet, p. 1923, maar zonder de laatste, door Hermans gecursiveerde zin. Is deze zin bezwarend voor Weinreb? –Wel volgens Hermans: ‘Daaruit blijkt immers dan Weinrebs bewering dat hij mensen van zijn lijst onmiddellijk liet onderduiken, onjuist is. In tegendeel, hij liet hen koffers pakken om te emigreren.’

    Niet alleen stelt Hermans dat deze opmerking ten nadele van Weinreb is, ook relativeert hij alle beweringen van Hes die ten voordele uitgelegd kunnen worden. Want Rubinstein schrijft nadat zij mr. Hes’ brief gedeeltelijk geciteerd heeft: ‘Mr. Hes, die voor zijn Frederiks-lijst met een echte Duitse generaal “contact” had, heeft geloofd dat Weinreb een mede-regent was, met eveneens een echte generaal achter zich, hij geloofde dat in mei 1947 nog steeds.’ –In mei 1947, dat wil zeggen op het moment dat de brief door Hes geschreven werd. Rubinstein leidt hieruit af: mr. Hes voelde zich, toen hij eindelijk ontdekte dat Weinreb’s generaal Von Schumann een verzinsel was, bedrogen en daarom heeft hij nadien alleen nog maar ongunstige verklaringen afgelegd, terwijl hij, toen hij nog aan Von Schumann geloofde, vol lof over Weinreb was.

    Met deze visie gaat Hermans niet akkoord. ‘Natuurlijk krijgt de Weinrebzaak een heel ander aspect als men weet (wat Hes en andere mensen die in of omstreeks 1947 een goed woordje voor Weinreb deden, niet wisten) dat generaal Von Schumann nooit bestaan had, behalve in Weinrebs dikke duim. Als hij werkelijk had bestaan, hoefde men het geringe succes van de Weinreblijsten niet noodzakelijkerwijs aan Weinreb te verwijten. Dan zou het hebben kunnen zijn dat niet Weinreb, maar Von Schumann de bedrieger was.’

    Hierbij kan worden aangetekend, dat Rubinstein’s interpretatie alleen acceptabel is voor wie haar visie deelt, dat Weinreb een slachtoffer van een bureaucratisch regentendom is.

In de eerste paragraaf van hoofdstuk 2 werden Hermans’ vroege bijdragen aan de affaire-Weinreb vluchtig vergeleken met zijn polemiek tegen J.B. Charles. In de Haagse Post-artikelen is één passage aan te wijzen, waarin expliciet naar Charles verwezen wordt, namelijk in ‘De wasscher van de zwakken’. ‘Om de tien jaar wordt in Nederland een vrome verzetsheld tot professor gebombardeerd, of een vrome professor tot verzetsheld. In 1955 was dat Professor J.B. Charles, thans vergeten en vergeven. In 1965 is het Professor Weinreb, tien keer zo vroom en tien tot de tiende keer zo schijnheilig.’

    De NRC-artikelen van Kousbroek verleiden Hermans tot verdergaande uitspraken, die een verwantschap tussen beide conficten onderstrepen. Juist voordat Kousbroek zijn derde stuk publiceert, wordt bekend dat Het land der blinden, het eerste deel van Weinreb’s memoires, genomineerd is voor de Prozaprijs van de Stad Amsterdam. In het hoofdstuk ‘Een jaar later’, sinds de tweede druk toegevoegd aan de Weinrebopstellen en geschreven op 8 mei 1971, vermeldt Hermans: ‘Rudy brak vele jaren geleden ook al een onterechte lans voor die andere vrome verzetsstrijder en literaire prijzenkrijger, J.B. Charles. Nu was Rudy weer van de partij.’[93]

    Drie pagina’s verder heet het: ‘Enfin, de stiekeme Casanova [Weinreb] zou de eerste knoeiende memorialist niet wezen die in Nederland een literaire prijs kreeg.’ –Geen twijfel kan erover bestaan welke andere ‘knoeiende memorialist’ Hermans hier bedoelen kan dan J.B. Charles. Trouwens, ook in de inleiding op de Weinreb-afdeling in Van Wittgenstein tot Weinreb al laat Hermans er geen twijfel over bestaan dat hij in Charles een knoeier ziet. ‘Er is bijvoorbeeld geopperd dat Duitsers geen mensen als andere mensen zijn, maar monsters. (…) Nadat handel en toerisme duidelijk gemaakt hadden dat een genuanceerder kijk op de Duitsers geboden was, verloor deze verklaring (…) aan populariteit. (…) [B]oeken als Volg het spoor terug van Prof. J.B. Charles hadden met altijd rake schimpscheuten op de West-Duitsers (de Oost-Duitsers zijn onschuldig) veel succes geboekt. Jongeren lezen dat boek niet meer (…).’[94]

    De nominatie van Het land der blinden, kortom, maakt voor Hermans de bemoeienissen van Kousbroek verdacht en de overeenkomst met Volg het spoor terug groter. Kousbroek’s artikelen in de NRC achtte Hermans met name verdacht, omdat zowel Kousbroek als K.L. Poll (redacteur van het Cultureel Supplement, net als Kousbroek) fondsauteurs van Meulenhoff waren – evenals Weinreb. ‘Een jury, bestaande uit Ethel Portnoy, d.w.z. mevrouw Kousbroek (uitgever: Meulenhoff), Rein Bloem (stemde tegen) en Peter van Eeten (redacteur van NRC Handelsblad), had Weinreb’s zelfs in Kousbroek’s blinde ogen wel wat onwaarschijnlijke memoires die “geredigeerd” zijn door Renate Rubinstein, voor de Prozaprijs van de Stad Amsterdam voorgedragen.’[95]

    Toch moet ook bedacht worden, dat juist Kousbroek zich distantieerde van Nuis’ en Rubinstein’s visie als zouden Hermans’ publicaties een gevolg van naijver en rancune zijn; het citaat waaruit zulks blijkt is hierboven al gegeven. Bovendien mag het enige verbazing wekken wanneer Hermans schrijft: ‘Arme Weinreb! Collaboratie enz. bestaat uit drie delen, maar de jury vond alleen het eerste deel bekronenswaardig.’ Immers, in zijn repliek op Aad Nuis, in de Haagse Post van 20 mei 1970, had Hermans verwoede, maar niet bijzonder overtuigende pogingen gedaan wat betreft Weinreb’s memoires aan te tonen: ‘Het eerste deel was wel leesbaar, de twee volgende grotendeels niet.’[96] Rudy Kousbroek en de jury die Het land der blinden een prijs toekennen wilde schonken Hermans alsnog een zekere bevestiging in zijn oordeel, maar daaraan is Hermans voorbijgegaan.

    Liever herhaalde hij in andere bewoordingen wat hij ook al over J.B. Charles geschreven had. In Het geweten van de Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog staat: ‘Kan het in de Nederlandse literatuur worden toegelaten dat er boekjes worden opengedaan? Een vaderlandslievend “Neen!” moet het antwoord zijn. (…) En Dr. Annie Romein-Verschoor, Adriaan Morriën en Anna Blaman herinnerden zich dat Max Havelaar indertijd ook al onschadelijk was gemaakt door het als roman te bestempelen. Wat deden zij? Zij gaven Volg het spoor terug: mémoire, essay, predikatie, onthulling, een romanprijs (f 3000,-). J.B. Charles stond al klaar met zijn hand, waarin zijn hoed.’[97]

    Over de Prozaprijs waarvoor Het land der blinden was genomineerd: ‘Weinreb schreef het niet met literaire bedoelingen, maar om de hoofdpersoon ervan, Weinreb, te rechtvaardigen. Iemand met meer karakter dan Weinreb zou dan ook in de voordracht van de jury eerder een poging gezien hebben hem met een kluitje in het riet te sturen, dan een blijk van erkenning. Hij niet. Dol van geluk met het kleinste kruimeltje dat door zijn leugens van de tafel zou kunnen vallen!’[98]

3. Vraag me niet waarom

Begin mei 1971 verschijnt bij uitgeverij Het Wereldvenster Vraag me niet waarom… Het avontuurlijke oorlogsverhaal van een jonge Nederlandse jodin, geschreven door Bep Turksma. Het manuscript ervan werd voltooid in 1958, maar geweigerd door de uitgeverijen die het ter inzage kregen.

    Inmiddels genoot Turksma, betrokken in de discussie rond Weinreb, meer bekendheid en ongetwijfeld daarom toonde Het Wereldvenster nu belangstelling voor het verhaal. Conform deze aanname, maar niet in overeenstemming met de waarheid, staat op het omslag gedrukt: ‘(…) Dat haar naam nog eens in verband gebracht zou worden met Weinreb, is een bizarre bijkomstigheid omdat zij voor de eerste maal de naam Weinreb heeft horen noemen na publicatie van het eerste deel van diens memoires, waarin zij zijn “verraadster” genoemd is.’

    Nergens in Weinreb’s memoires wordt Turksma met zoveel woorden een ‘verraadster’ genoemd, al houdt Weinreb haar verantwoordelijk voor zijn arrestatie en die van zijn medewerker Coen de Vries. (Over deze laatste schrijft Weinreb op pagina 349 van Collaboratie en verzet: ‘Ik had echt te doen met hem. Door dat gepraat van Turksma zat hij nu hier. Echt onschuldig.’)

    Wie op basis van dit omslag en de flapteksten verwacht, dat in het verhaal Weinreb’s verhaal weerlegd wordt, komt bedrogen uit. Het manuscript uit 1958 is ongewijzigd gebleven en noch de naam Weinreb komt er in voor, noch een gedetailleerd verslag van Turksma’s arrestatie die Weinreb’s versie uitsluit. De publicatie van Vraag me niet waarom leidt zodoende tot nieuwe publicaties van Rubinstein en Hermans, maar niet op basis van nieuwe gegevens.

    In Vrij Nederland besteedt Renate Rubinstein twee grote pagina’s aan het boek, onder de kop: ‘Vraag me niet waarom, wat, wie, wanneer of waar. Bep Turksma en Weinreb met twee maten gemeten’.[99]

    De titel van Rubinstein’s stuk vindt zijn oorsprong in de inleiding van Mathieu Smedts. Want over Turksma’s arrestatie schrijft Smedts: ‘Zij woonde in Den Haag en werd gepakt omdat iemand, die zij een vals persoonsbewijs had gegeven, ook haar adres wist. Dat zal wel een fout zijn geweest, een van de duizenden fouten, die in die tijd werden gemaakt door mensen, die joden hielpen.’[100]

    Precies hetzelfde kan van Weinreb beweerd worden, stelt Rubinstein, maar wat voegt Smedts fluks toe aan zijn mededeling? ‘Die waren niet zo slim als Weinreb, die contact met de SD had. Die verfoeiden ieder contact met dit meest weerzinwekkende element onder de nazi’s.’

    Weinreb, stelt Rubinstein, kwam pas in contact met de SD na te zijn gearresteerd. ‘Over dit punt heeft nimmer enige twijfel bestaan.’ Smedts geeft geen toelichting bij zijn bewering, en daarom trekt Rubinstein de conclusie: ‘Men ziet hier in 4 zinnen, 2 over Turksma en 2 over Weinreb, hoe precies hetzelfde feit bij de een gewoon gevonden wordt en bij de ander verdacht.

    Dat er nooit verondersteld zou zijn, dat Weinreb’s contacten met de SD al voor zijn arrestatie bestonden, is onjuist. Immers, J. Rakower had al in 1965, naar aanleiding van Presser’s Ondergang, een ingezonden brief naar het Nieuw Israëlitisch Weekblad gestuurd, waarin onder meer staat: ‘In 1940, direct na de capitulatie, had Weinreb contact met de Duitsers, via een Duitse studievriend uit Rotterdam kreeg hij een Duitse auto, om zijn schoonouders, die in Antwerpen naar de Belgische kust waren gevlucht op te sporen en naar Antwerpen terug te brengen. Deze reis heeft hij mij toen uitvoerig beschreven.’[101]

    Deze publicatie was Rubinstein al op 14 juni 1969 bekend, want in de Vrij Nederland van die datum verwees zij ernaar, zonder trouwens deze bewering te weerleggen.

    Ook Hermans had, overigens onder verwijzing naar Rakower, betoogd dat Weinreb’s contacten met de SD misschien al voor zijn arrestatie bestonden, in de Haagse Post van 20 mei 1971. Hermans houdt Rakower’s mededelingen voor waarschijnlijk, want: ‘Vreemd dat Weinreb, die in 1965 nog niet op de vlucht was voor de justitie, verzuimd heeft een aanklacht wegens laster in te dienen.’

    Achteraf vervalt dit argument. Dick Houwaart stelt in 1975: ‘Weinreb diende een aanklacht in tegen de roddelarijen van Rakower, maar om de één of andere onopgehelderde reden werd die aanklacht geseponeerd!’[102]

    Over de kritiek die Rubinstein geschreven heeft, moet gezegd worden dat die niet aansluit bij het soort boek dat Vraag me niet waarom is. Hoewel Mathieu Smedts en de uitgever – ten onrechte – een suggestieve inleiding en omslag verzorgd hebben, blijft het verhaal van Turksma niet meer dan ‘het avontuurlijke oorlogsverhaal van een jonge Nederlandse jodin’, voltooid in 1958, ruim voordat Collaboratie en verzet verscheen en dus ver voordat Turksma op de hoogte kon zijn wat Weinreb in 1969 over haar zou schrijven.

    Tevergeefs zoekt Rubinstein dan ook naar een ontkrachting van Weinreb’s mededelingen over zijn arrestatie. Het soort recensie dat zij in Vrij Nederland geplaatst heeft, is precies het soort beschouwing waartegen Aad Nuis protesteerde toen vergelijkbare methodes op Weinreb’s memoires toegepast werden: ‘In zijn memoires beschrijft Weinreb zijn lotgevallen tijdens de oorlog. Een geschiedenis van de bezettingstijd is het niet, want Weinreb heeft er maar een klein stukje van gezien, al heeft hij dan veel meegemaakt voor één man. (…) De irritatie richt zich niet rechtstreeks tegen Weinreb’s visie, want dan heeft ze geen been om op te staan. Ze uit zich langs steeds dezelfde omwegen. (…) Doen alsof Weinreb toch een complete geschiedenis heeft willen schrijven, en hem op hoge toon ter verantwoording roepen over Ontbrekende Hoofdstukken.’[103]

    Het verschil is dat Rubinstein’s irritatie zich wél rechtstreeks tegen Turksma’s visie richt. Dat is heel wel verdedigbaar; het staat een recensent immers vrij niet akkoord te gaan met de visie die uit een boek spreekt. Maar Rubinstein’s klacht over ontbrekende hoofdstukken in het verhaal is van een andere orde: deze klacht staat in geen enkele verhouding tot de geringe pretenties van ‘een niemendalletje, vlot geschreven, wankelend op de rand van het meisjesboek’, zoals ook Rubinstein zelf de memoires omschrijft.

    Zodoende worden Bep Turksma en Fryderyk Weinreb inderdaad met twee maten gemeten.

    Door te wijzen op ontbrekende hoofdstukken verwerpt Rubinstein de waarde van Vraag me niet waarom als historisch document. ‘Zelfs haar kampgenoten in Westerbork aan wie ze vertelt dat ze wil vluchten, moedigen haar aan, vinden haar flink, tot aan het hoofd van haar barak toe (…). Scènes als die in Weinrebs deel II, waarin het gehele kamp zoekt naar de man die vluchtte en daarmee zijn hele barak in gevaar bracht, zal men bij Turksma niet vinden. En toch werkte het zo, men zocht hem hartstochtelijk, en toen men hem niet vond werd hele ziekenbarak van de vluchteling (die als enige van zijn barak de oorlog overleefde), bij wijze van represaille op het volgende transport gezet.’

    Van deze scène is in deel II van Collaboratie en verzet geen spoor te vinden, in de andere delen trouwens evenmin. In deel II komt één passage voor waarop Rubinstein kan doelen: p. 1078-9. ‘Daar gaat de sirene,’ vertelt Weinreb. Een vluchteling. Een paar kampbewakers doorzoeken de barakken, verder moet iedereen binnen blijven. De enige represaille is dat het bezoekuur voor de ziekenbarak die avond komt te vervallen; er is geen sprake van een ziekenbarak die op het volgende transport gezet werd. Sterker nog, er was volgens Weinreb niet eens sprake van een vluchteling: ‘Het gerucht gaat later dat er helemaal geen vluchteling was, maar dat men het bezoekuur niet wilde laten doorgaan en daarom dit alarm maakte en het vluchteling-zoeken speelde.’ Met de represaillemaatregelen in Westerbork viel het dus ook volgens Weinreb wel mee.

    Ook in haar hoedanigheid van bewonderaar en oud-leerling van Presser is Rubinstein’s kritiek niet juist; Presser heeft de angst voor represaillemaatregelen weliswaar beschreven, maar ook sterk gerelativeerd. Het geringe aantal gevluchte gevangenen schreef hij voor een groot deel aan andere oorzaken toe. ‘De vele binnengebrachte onderduikers versterkten het gevoel van de doelloosheid: men werd toch weer opgepakt. En – men vreesde zowel straffen als represailles. Niet ten onrechte, niet geheel terecht. Daar is kamporder nr. 5 van 11 februari 1943, die bepaalt, dat na een gelukte vlucht tien medebewoners uit de barak op transport gaan, terwijl “bijzondere maatregelen” de barakleider bedreigen. Volgens Gemmeker is deze order maar éénmaal toegepast; jammer van juist deze tien. Requiescant.’[104]

    Dit ‘kamporder’ is dus bovendien van later datum dan Turksma’s vlucht in november 1942. Ook treedt er in Turksma’s verhaal een vriendin op, die sterk aan Presser’s opmerking doet denken. Wanneer zij dit vriendinnetje vraagt mee te gaan op haar vlucht, krijgt zij ten antwoord: ‘Ik pieker er niet over. Waarvoor? We hebben een jaar ondergedoken gezeten. ’t Hele jaar waren we doodsbang. We zijn niet van de kamer af geweest en toch verraden. Ik dank je stichtelijk. En mijn ouders dan? Die zijn al door. Neen, ik denk er niet aan.’[105]

    Maar handig verdoezelt Rubinstein alle opvallende overeenkomsten tussen Vraag me niet waarom en andere bronnen waaruit zij citeert. ‘Dat Nederlandse Joden bijna zonder uitzondering door Nederlandse agenten gearresteerd of van huis gehaald werden, blijkt uit haar verhaal niet en men zou door haar ook nooit op de gedachte komen dat anderen dan Duitsers dit deden. Zelfs de marechaussees in Westerbork zijn mensen die in dit verhaal niets anders doen dan Turksma’s brieven naar buiten “smokkelen” en haar aanmoedigen te vluchten’, sneert zij en vooral die ellendige marechaussees hadden dus in de ogen van Rubinstein wel wat puntiger beschreven mogen worden.

    Wanneer Rubinstein spreekt over de gevolgen van een geslaagde vlucht uit Westerbork, gaat zij stilzwijgend voorbij aan de relativerende beschouwing van Presser over represailles. Zij verwijst naar het dagboek van Philip Mechanicus; die ‘beschrijft de woede in het kamp over zulke ontsnappingen, wanneer een kamp voor straf zware arbeid kreeg of uren op appèl moest staan.’ –Maar wat diezelfde Mechanicus over marechaussees schreef, verzwijgt zij. ‘Onder hen bevonden zich “fouten” en dienstkloppers, maar “het grootste gedeelte”, zo noteerde de journalist Philip Mechanicus begin juni ’43, was “goedgezind en mild”; eind juni schreef hij over “marechaussees die er bars en streng uitzien, maar zachtmoedig zijn in hun optreden, blijk geven van deernis met de gevangen Joden, van afkeer van de speciale functie, die hun door een dwingende macht is opgelegd.”’[106] 

    Ook met andere voorbeelden probeert Rubinstein aannemelijk te maken dat de inhoud van Turksma’s boek niet bijdraagt aan een historisch verantwoorde visie op de oorlogsjaren, maar aan een ‘met alle clichés nog intact.’ Dit kan best een juiste beoordeling zijn, maar Rubinstein bedient zich van een scala aan voorbeelden die geheel of gedeeltelijk in tegenspraak zijn met de bronnen waarvan ze zegt gebruik te maken. –En hoe dan ook doet deze manier van redeneren geen recht aan de opzet van het boek. Het is alsof een criticus over Het land van herkomst zeggen zou: Ja maar, dat boek is een erg slecht boek, want het draagt bij aan het cliché dat vaders korzelige autocraten zijn en moeders hun oogappel verwennen. Du Perron besteedt nergens aandacht aan brave huisvaders, behulpzaam met het huiswerk, en moeders met harde handen, een verwerpelijke beschrijving van de werkelijkheid!

    Waar dat zo uitkomt, beschouwt Rubinstein Turksma’s boek bovendien niet als een mislukt geschiedenisboek, maar als een verweerschrift. Ook in deze functie voldoet het boek niet; het is immers ook zo niet bedoeld. Turksma, zo blijkt uit het eerste hoofdstuk van Vraag me niet waarom, had wel eens samengewerkt met mensen uit het verzet, maar: ‘Meer zegt ze er niet van, zoals ze van haar gehele illegale werk eigenlijk niets zegt, behalve dat ze wel eens een koffer met wapens vervoerd had en ook brieven die niet aan de post toevertrouwd konden worden. Met wie ze werkte, en voor wie, zegt ze niet, ze noemt geen naam en beschrijft geen persoon, de gehele vermelding neemt niet meer dan vier zinnen in beslag (p.12).’

    Veel verder in de boekbespreking komt Turksma’s summier beschreven arrestatie ter sprake. ‘Turksma’s eigen verhaal over haar arrestatie roept een reeks van vragen op. (…) Dit verhaal is vol tegenstrijdigheden en op alle essentiële punten vaag. De naam van de jonge man[107] wordt niet genoemd, datum van arrestatie evenmin, wat ze, wanneer, precies verteld heeft blijft duister en wat ze nu eigenlijk voor haar arrestatie deed eveneens. Zelfs de arrestatie door een Duitser klopt niet met het verslag dat haar vriendin er later over uitbracht. Bij de vriendin (die dit op verzoek van Turksma t.b.v. haar korte geding schreef) is het een Nederlander, die niet naar de benedenburen, maar naar Turksma vraagt, van een revolver en flauwvallen is geen sprake.’

    Inderdaad wordt de toedracht rond Turksma’s arrestatie in algemene termen beschreven, maar ‘op alle essentiële punten vaag’ kan alleen iemand schrijven, die in de beschrijving een ontkrachting van Weinreb’s verhaal wil zien; immers, voor iemand anders zijn deze punten niet essentieel.

    De brief van Turksma’s vriendin waarnaar Rubinstein verwijst, is gedeeltelijk geciteerd in Van Wittgenstein tot Weinreb. Althans in die passage wordt nergens vermeld dat de arrestatie uitgevoerd wordt door een Nederlander: ‘Er wordt gebeld. Wij kijken uit het raam en zien een jongeman op de stoep staan. Ondertussen doet de hospita open. Wij horen dat er naar Bep Turksma gevraagd wordt en roepen naar beneden: “Wacht maar, we komen toch naar beneden.” Beneden gekomen worden we verzocht zonder tegenstribbelen met hem mee te gaan naar het politiebureau (dat bureau was vlak bij de brug L. v. Meerdervoort). Daar worden we gescheiden.’[108] Wel vraagt in deze passage de ‘jongeman’ naar Turksma en niet naar de benedenburen, zoals Turksma schrijft.[109]

    Maakt dat Turksma’s verhaal op essentiële punten vaag? Zeven regels verder schrijft Turksma: ‘“Hände hoch, Hulde Turksma,” hoorde ik aan de andere kant van de deur.’

    Wel degelijk, zo blijkt dus uit alle bronnen, Turksma incluis, kwam de ongenode bezoeker voor Turksma – hij kende immers haar naam – en daarmee kan de passage ook niet zo vaag gevonden worden als Rubinstein wil doen voorkomen.

    Ook is het verhaal ‘vol tegenstrijdigheden’, constateert Rubinstein. Want wat schrijft Turksma op pagina 14? ‘Iets van wat losse vragen dwarrelde in me rond. “Hoe weten ze mijn adres? Wie heeft ze dat gegeven? Waarom?” Ik had geen benul eraan te denken dat misschien iemand van onze organisatie was gepakt. Zo ver dacht ik niet, maar ik had ook niets alarmerends, geen waarschuwing die dag gehoord.’ Drie pagina’s verder, enkele uren later in het verhaal, noteert Turksma: ‘Het verband met bepaalde illegale organisaties was heel zorgvuldig geregeld en tot voor een paar uur voor mijn arrestatie hadden wij niets van andere arrestaties gehoord.’

    Was Turksma nu wel of niet gewaarschuwd? De tekst geeft geen uitsluitsel, dat vindt Rubinstein ook en zij verbindt er de volgende conclusie aan: ‘Volgens mij zit hierin de sleutel tot het hele arrestatie-raadsel. Turksma heeft zich in haar eigen verklaringen verstrikt. Ze was inderdaad niet gewaarschuwd, dat blijkt uit haar gedrag en dat schrijft ze ook. Dat ze even later, geheel onlogisch, zegt wèl gewaarschuwd te zijn heeft een doel. En dat doel kan alleen zijn dat ze wil laten weten dat er al arrestaties in haar groep plaats gevonden hadden, voor zij gearresteerd werd, en niet pas daarna.’

    Niet alleen wil Turksma volgens Rubinstein dus met dit niemendalletje Weinreb’s verhaal ontkrachten, maar ook wil zij op een doelbewuste manier voorkomen dat zij verantwoordelijk gehouden kan worden voor de arrestaties van mensen uit haar eigen organisatie. Haar verhaal heeft zij oncontroleerbeer gehouden door geen namen te noemen en in haar beschrijvingen vaag te blijven. In Het land der blinden wordt Turksma gearresteerd door de Nederlander Holman (Bolland) en als Turksma beweert door een Duitser te zijn gearresteerd, beweert Rubinstein eenvoudigweg dat Turksma’s vriendin een brief geschreven heeft waaruit blijkt dat het wel degelijk een Nederlander was, maar een citaat blijft achterwege.

    Op de beschouwing van Rubinstein verschijnt op 12 mei 1971 een reactie van Hermans in de Haagse Post. Zelf omschrijft Hermans zijn artikel als een ‘[b]loemlezing uit Renate’s verdere leugens’. Sommige ‘leugens’ die Hermans constateert, hebben betrekking op Rubinstein’s beoordeling van Vraag me niet waarom, andere op Rubinstein’s veronderstellingen over de toedracht van Turksma’s arrestatie.

    Rubinstein schreef: ‘Turksma hoorde tot die gelukkige zielen die behalve Duitsers alleen maar aardige mensen ontmoette.’ Een leugen, stelt Hermans, want: ‘In het boek komen minstens drie mannen voor die juffrouw Turksma’s netelige positie denken te kunnen gebruiken door te proberen haar te verkrachten.’ Dat nu is wel waar, maar in deze verdediging van Turksma’s memoires geeft Hermans toe aan de neiging het boek als een volledige geschiedenis van de bezetting te beschouwen, waarin geen hoofdstukken zouden mogen ontbreken. –En dit is het nu juist niet, want het beschrijft alleen hoogst particuliere lotgevallen die niet erg representatief lijken te zijn voor wat zich gedurende de oorlogsjaren afgespeeld heeft.

    Wel tekent ook Hermans protest aan bij Rubinstein’s interpretatie van het boek als verweerschrift. ‘Bep Turksma’s boek is (…) niet geschreven om zich tegenover Weinreb te rechtvaardigen, wat uiteraard niet hoefde in 1957 en ze zou wel gek geweest zijn als ze het naderhand had aangepast aan de roddelpraat die inmiddels over haar de ronde was gaan doen. Daarvan maakt Renate misbruik.’

    Onder de noemers ‘leugens’ en ‘tekstvervalsing’ verwerpt Hermans beweringen en suggesties van Rubinstein, maar voor een merkwaardige vorm van – of beter: een poging tot – tekstvervalsing deinst ook hij zelf niet terug. Waar Rubinstein wees op een tegenspraak in verklaringen van Turksma over haar arrestatie, merkt Hermans op: ‘Dat lijken twee tegenstrijdige mededelingen, nietwaar? Fluks distilleert Renate daaruit vele kolommen lasterlijke fantasieën, suggesties en insinuaties. Een lezer die niet dol van weinrebisme is, constateert dat er in Bep Turksma’s tekst ongelukkigerwijs twee komma’s ontbreken. Leest men immers de laatste zin als: “…en tot voor een paar uur, voor mijn arrestatie, hadden wij niets van andere arrestaties gehoord,” dan is er geen enkele tegenspraak. (…) Vóór een paar uur, d.w.z. voor de arrestatie, had zij niets van andere arrestaties gehoord.’

    De aanname dat er twee komma’s weggevallen zijn is op niets gebaseerd en hoeft als aanname niet per se verworpen te worden, maar kan zeer beslist niet dienen om de door Rubinstein geconstateerde tegenspraak te weerleggen.

4. Varianten in Van Wittgenstein tot Weinreb – een bloemlezing

In hoofdstuk 2 is zo nu en dan opgemerkt, dat de artikelen in Van Wittgenstein tot Weinreb niet geheel identiek zijn aan de corresponderende publicaties in de Haagse Post. Soms zijn de teksten aangevuld, soms zijn ze gewijzigd. Het voert te ver om een overzicht te geven van alle afzonderlijke varianten; meer dan de helft moet geïnterpreteerd worden als een louter stilistische wijziging. Toch is een aantal varianten van meer betekenis, in die zin dat ze op eerdere vergissingen wijzen of, doorgaans zonder bronvermelding, het resultaat zijn van door opponenten geuite kritiek.

    De eerste betekenisvolle wijziging is al besproken in hoofdstuk 2, paragraaf 2. In 1965, zo beweerde Hermans op 4 maart 1970, was Weinreb nog niet veroordeeld wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde. Kennelijk heeft een grondiger documentatie ertoe geleid deze passage, op pagina 193, te verbeteren: in 1957[110] was Weinreb voor het genoemde delict veroordeeld. Een verklaring van de variant kan gevonden worden in de genoemde paragraaf in hoofdstuk 2.

    Overigens is, voor deze variant zo min als voor andere wanneer een bronvermelding ontbreekt, niet met zekerheid te zeggen wat tot de variant geleid heeft. Heel wel is het mogelijk dat Hermans zich, bijvoorbeeld, in dit geval niet grondiger gedocumenteerd had, maar op zijn vergissing geattendeerd werd dankzij een brief, tv-uitzending of wat dan ook. Uitspraken kunnen met meer waarschijnlijkheid gedaan worden, wanneer gewijzigde tekst van Hermans opvallende overeenkomsten vertoont met een ingezonden brief of artikelen van een opponent.

    Zonder dat dit nu het geval is, kunnen ook over de eerste variant op pagina 195 steekhoudende uitspraken worden gedaan. De oorspronkelijke bewering ‘Het was duidelijk dat dit aantal [106 000] niet zo een twee drie naar Polen kon worden gebracht. Uitstel was voor de Duitsers praktisch, maar voor de joden was het een levensbelang’ levert inconsequenties op met Hermans’ latere bijdragen: immers, het uitstel dat Weinreb zijn lijstdeelnemers verschafte werd door Hermans niet van levensbelang geacht, maar als uitstel dat 1950 van de 2000 deelnemers niet voor transport naar Auschwitz behoeden kon. ‘Het enige dat hij zeker bereikt heeft is dat het hemzelf en zijn gezin “niet al te slecht is gegaan”. Maar daarvoor zijn circa 1950 mensen in de trein naar Polen gestapt met de zekerheid dat ze niet alleen door de Duitsers werden mishandeld, maar ook waren bedrogen door een groepsgenoot.’[111] Overigens spreekt Hermans zich veel voorzichtiger uit in het opstel dat sinds de tweede druk toegevoegd is: ‘Het was uitstel dat in minstens 1450 van de 2000 gevallen geen afstel werd’, heet het daar zonder toelichting waar dit aantal vandaan komt.[112] Deze inconsistentie – 1950 of 1450 ‘bedrogen’ lijstdeelnemers – blijft in alle volgende drukken van de bundel bestaan.

    Maar goed, er komt op p. 195 dus te staan: ‘Uitstel was voor de Duitsers praktisch, en voor de joden leek het een kans.’

    Deze wijziging houdt verband met een toegevoegde alinea op pagina 194, waarin betoogd wordt dat lijsten waarmee uitstel verkregen kon worden per saldo hoe dan ook geen waarde hadden: uitstel had immers geen gevolgen voor het aantal joden dat gedeporteerd werd, alleen maar voor de volgorde waarin dat gebeurde. ‘Ach, het kwam er natuurlijk niet op aan wie eerst ging en wie later, als de door Eichmann berekende aantallen maar op gezette tijden werden doorgestuurd’, besluit deze alinea. Pikant is, dat een dergelijke voorstelling van zaken precies zo bij Presser voorkomt: ‘Maar nog “erger” was het, wanneer Gemmeker’s “getal” groter was dan het “beschikbare” aantal transportvrijen. Want dan moesten Sperren vervallen, moesten lijsten platzen. Het transporteindgetal moest onvoorwaardelijk bereikt worden; daar hielp geen lieve moederen aan.’[113] Gemmeker, overigens, was van 12 oktober 1942 tot het eind van de oorlog kampcommandant van Westerbork.

    Op pagina 195 vergroot Hermans tevens de afstand tot zijn vroegste opvattingen over deel I van Weinreb’s memoires. ‘Weinreb legde zijn eerste lijst aan in opdracht van Generaal Herbert Joachim von Schumann. Hij had deze generaal uit zijn duim gezogen. Het was effectief en vermakelijk zolang de SD het geloofde’, beweerde Hermans in de Haagse Post.

    Effectief en vermakelijk vond Hermans dit dus aanvankelijk, tot op zekere hoogte in overeenstemming met uitlatingen als ‘kan ik de historie van de “eerste lijst” nog wel pruimen’ en het brieffragment gedateerd 11 oktober 1969: ‘Het beeld (…) maakt een zeer realistische en overtuigende indruk op me.’[114] Maar in Van Wittgenstein tot Weinreb worden de effectiviteit en vermakelijkheid van de historie sterk gerelativeerd: ‘Het was effectief en vermakelijk, vertelt Weinreb, zolang “de” SD het geloofde’, luidt de passage aldaar, zonder vemelding waar Weinreb zulks verteld heeft.

    De volgende variant is moeilijker te interpreteren. In enkele regels komen drie wijzigingen en een toegevoegde zin voor, waarvan maar één wijziging eenvoudig te verklaren is.

    ‘Van het daarmee [d.w.z. met de tweede Weinreb-lijst] opgehaalde geld staken de genoemde politiemannen f 30000 in hun zak. Ook deze tweede lijst “platzte”. Op 7 februari 1944. En op 8 februari 1944 vertrok een trein met 1015 personen naar Auschwitz. Dit laatste staat niet in de mémoires.’ Zo leert ons Hermans in de Haagse Post.

    Alle wijzigingen, behalve de stilistische, ten opzichte van deze passage in Van Wittgenstein tot Weinreb zijn in het volgende gecursiveerd: ‘Van het daarmee ophaalde geld staken de genoemde politiemannen f 32 500 in hun zakken. Ook de tweede lijst “platzte”. Op 3 februari 1944. En op 8 februari 1944 vertrok een trein met 1015 personen naar Auschwitz. Daarvóór, op 25 januari ’44 was er ook al een met 948 mensen naar hetzelfde vernietigingskamp vertrokken. Dit alles staat niet precies zo in de memoires.’[115]

    Dat ‘7 februari 1944’ veranderd is in ‘3 februari 1944’ moet een verbetering heten: Weinreb noemt de laatste datum in Collaboratie en verzet en er is geen reden aan de juistheid van die datum te twijfelen.[116]

    Waar in het Haagse Post-artikel het bedrag van 30 000 op gebaseerd is, is niet met zekerheid vast te stellen, maar het ligt voor de hand dat Hermans dit aan de nabeschouwing van Nuis ontleent. ‘Hij [Weinreb] heeft (…) bewijzen kunnen overleggen dat hij, behalve f 30.000 voor de S.D., minstens f 45.000 had uitgegeven voor hulp aan anderen.’[117]

    In de inleiding op de Weinrebafdeling geeft Hermans meer details, een ander bedrag en een incomplete bronvermelding: ‘[Weinreb d]roeg van het ontvangen geld 10 000 af aan de Duitse sergeant-majoor Koch en 23 500 aan diens Nederlandse handlangers Scheef en Holman (memoires, p. 1792).’[118] Het eerstgenoemde bedrag wordt op de opgegeven pagina niet vermeld. –De verhoging van 30 000 tot f 32 500 moet maar geweten worden aan een onjuiste berekening van 23 5000 plus 10 000.

    De ingevoegde zin tenslotte is zeer bedrieglijk. Inderdaad is weliswaar op 25 januari een trein met 948 personen naar Auschwitz vertrokken, maar wat dan nog? Deze trein was de derde sinds het opheffen van de quarantaine; op 11 januari vertrok er een met 1 037 personen naar Bergen-Belsen, op 18 januari werden 870 personen van Westerbork naar Theresienstadt vervoerd. Nou en? Alledrie deze transporten vonden plaats voordat Weinreb’s tweede lijst ‘platzte’ en niemand heeft ooit, niet voordat Hermans zijn Van Wittgenstein tot Weinreb publiceerde en ook niet daarna, onder de 948 personen iemand aangetroffen die op Weinreb’s lijst voorkwam. Feit is dat Weinreb’s lijst bij dit transport daadwerkelijk bescherming bood. Achteraf wordt dit bevestigd door het Weinreb-rapport.[119]

    Door dit voor zijn betoog irrelevante gegeven op te nemen, suggereert Hermans dat Weinreb’s lijst ook wel verband houden zal met dit transport, een zeer kwaadaardige suggestie die op niets berust. Nog sterker wordt de suggestie door de toevoeging, dat Weinreb zelf ‘dit alles niet precies zo’ beschreven heeft. En is dat wel waar? De drie transporten worden genoemd in hoofdstuk 109 van Collaboratie en verzet.

    Over de eerste twee transporten maakt Weinreb zich niet druk. Theresienstadt immers stond bekend als een menselijk kamp, en volgens eigen zeggen heeft Weinreb zijn deelnemers steeds aangeraden zijn Sperre te laten schieten wanneer zij naar Theresienstadt vertrekken konden. Bergen-Belsen was officieel een Aufenthaltslager, waarheen voornamelijk mensen met een Palestina-certificaat of indrukwekkende geallieerde relaties vertrokken in afwachting van hun uitwisseling. ‘Joden, gedoemd tot de wegvoering naar Auschwitz, offerden duizenden om daar te mogen komen. Wie daarheen mocht, had ‘das grosse Los gezogen’, de honderdduizend getrokken, ontving de felicitaties van zijn minder bedeelde kampgenoten in Westerbork.’[120]

    Het derde transport, naar Auschwitz, baart Weinreb wel zorgen: ‘Het einde ging naderen. In ieder geval kon er dus geen transport vóór de 25ste [naar Auschwitz] gaan, en dat van de 25ste kon ik niet meer verhinderen.’[121] Pas 70 pagina’s en vele avonturen verder komt hij er nog kort op terug, in zijn herinnering van 2 februari: ‘Maar de Sperre was er nog. En na het transport van 25 januari, met de massa S-gevallen, hing de rest nu toch echt letterlijk aan mijn Sperre. Ik kon niet weg. Vreselijke dagen, die eerste week van februari. Maar de Sperre was er nog.’

    Uit Weinreb’s verhaal blijkt dus dat op 25 januari een transport naar Auschwitz plaatsvond en dat ingeschrevenen op zijn lijst toen niet gedeporteerd werden. Bovendien erkent Weinreb, zij het op een buitengewoon omslachtige manier, dat er op 8 februari veel lijstdeelnemers op transport gaan; zo laat hij zichzelf op 7 februari 1944 denken: ‘Hoeveel jaren heb ik met die Sperre kunnen veroveren op de Duitsers? Als ik reken met 1500 x 2 maanden, want dat is het ruim, als je vanaf 30 november, toen dat transport had zullen gaan, rekent tot 8 februari, als er zeker wel een hoop zullen vertrekken.’[122]

    Hermans’ verwijt snijdt geen hout, omdat de betreffende passage alleen maar ‘niet precies zo’ in Collaboratie en verzet voorkomt, voor zover de passage irrelevant is.

    Impliciet komt Hermans ook op het geschil met Nuis terug waarin beiden een andere methode hanteerden om de effectiviteit van Weinreb’s lijstactiviteiten te meten. Hermans’ uitkomsten waren gebaseerd op mededelingen van Weinreb op pagina 1911 van Collaboratie en verzet: volgens deze gegevens zou Weinreb maximaal 15 % van zijn lijstdeelnemers gered hebben; net zoveel als wanneer hij niets gedaan zou hebben, gezien het identieke percentage behouden joden in heel Nederland. Nu voegt Hermans aan zijn redenatie de voetnoot toe: ‘Later vertelde Weinreb aan interviewers dat hij 1400 mensen had gered.’ Wanneer en tegen welke interviewers dat geweest moet zijn, blijft in nevelen gehuld. –Maar de voetnoot heeft veel weg van een insinuatie als zou Weinreb zich ervan bewust geweest zijn dat Hermans’ methode de juiste is en niet die van Nuis, en dat hij daarom het aantal geredden maar fors verhoogd had. –Een gezochte insinuatie misschien, maar andere verklaringen voor deze variant lijken nog minder voor de hand te liggen.

    Met behulp van twee varianten wordt ook de vermeende schijnheiligheid van Weinreb verder benadrukt. Ten eerste wat betreft zijn geldzucht. In de Haagse Post maakt Hermans gewag van ‘godsdienstige clubjes’, door Weinreb gevormd; in de boekuitgave wordt die mededeling veelbetekenend uitgebreid met: ‘Cursusgeld: 400 per jaar.’[123]

    Aan de curieuze brieven die Weinreb uit Indonesië stuurde, aan wie blijft onduidelijk, en waaruit bijvoorbeeld het volgende geciteerd wordt: ‘Ik hoop dat ik met G’d’s hulp spoedig over deze lichamelijke weerspannigheid weer heen ben’, wordt toegevoegd: ‘Weinreb is in deze brieven aan simpele zielen zó orthodox, dat hij niet “God’s” schrijft, maar “G’d’s”. Zo orthodox is hij in de memoires helemaal niet.’[124] Dat is hij zeker niet, op pagina 1121 en 1127 kan Weinreb zelfs lelijk vloeken.

    De twee belangrijkste resterende varianten betreffen conflicten met Nuis en Bregstein en zijn al eerder behandeld, in paragraaf 1 van dit hoofdstuk.

    Hiermee wil niet gezegd zijn, dat alle varianten in Van Wittgenstein tot Weinreb hierboven beschreven zijn. Alleen die varianten zijn aan de orde gekomen, die niet al eerder in het onderhavige of voorgaande hoofdstuk besproken zijn, niet stilistisch van aard zijn en niet louter een correctie in een bronvermelding zijn. Ook uitbreidingen die het betoog van Hermans verhelderen zonder – voor de discussie relevante – nieuwe informatie te verschaffen, zijn buiten beschouwing gelaten. –Dergelijke uitbreidingen zijn trouwens misschien ook wel stilistisch van aard.


Hoofdstuk 4

Glorie (1). Het RIOD-onderzoek, 1976-1979

1. Het Weinreb-rapport

Na de publicatie van Vraag me niet waarom en Rubinstein’s bespreking van dat boek blijft het ruim vijf jaar lang relatief stil rond Weinreb. Nu en dan verschijnt nog wel een artikeltje met een verwijzing – bijvoorbeeld Rubinstein’s recensie van Herinneringen van een engelbewaarder in Vrij Nederland, 8 april 1972 – en zelfs verschijnt er in 1975 een knipselboek onder de topzware titel Weinreb. Een witboek, geschreven door Dick Houwaart.

    Maar dit laatste boek brengt niemand in beweging, behalve Aad Nuis die er een enthousiaste inleiding op schreef. Zulke verspreide publicaties als Rubinstein’s recensie van Herinneringen van een engelbewaarder voegen aan de discussie rondom Weinreb niets toe. En aan details is die discussie al dusdanig rijk, dat deze allerkleinste snippers buiten beschouwing gelaten kunnen worden.

    Op 5 oktober 1976 verschijnt eindelijk het 1683 pagina’s tellende Weinreb-rapport. De opdracht voor het onderzoek werd op 30 januari 1970 van overheidswege verleend aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en van meet af aan is het de bedoeling geweest de uitkomsten te publiceren.

    Maar voordat het tweedelige Rapport verscheen, is nog één oudere publicatie van belang: een uitgelekt interim-rapport dat op 2 juni 1973 gedeeltelijk in het Haarlems Dagblad verschijnt. Dit vertrouwelijk schrijven van het RIOD aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen, dr. J.A. van Kemenade, behelst een tussentijdse conclusie van het onderzoek en een begeleidende brief waarin geen twijfel gelaten wordt aan de uiteindelijke conclusie: Weinreb is een bedrieger.

Reden om de uitgelekte documenten hier ter sprake te brengen, is dat er uitspraken over Presser in voorkomen die Hermans’ oordeel in hoge mate bevestigen, uitspraken ook die in het definitieve Rapport niet opgenomen zijn. Althans, zo blijkt uit het Haarlems Dagblad van genoemde datum. ‘Na de oorlog heeft Weinreb een aantal Nederlandse Joden en internationale Joodse organisaties en persoonlijkheden weten te overtuigen, dat zijn vervolging en berechting symptomen waren van het voortgezet latent-anti-semitisme, dat zij bij het Nederlandse volk aanwezig achtten, c.q. vermoedden. Tot een dergelijke mening heeft hij helaas ook de maar al te gemakkelijk te overtuigen gevoelsmens Presser weten te brengen. De historicus Presser treft het verwijt, dat hij behalve van de uitspraken van het Bijzonder Gerechtshof en de Bijzondere Raad van Cassatie wel kennis nam van Weinrebs verdedigingsgeschriften, maar niet van het strafdossier.’ Aldus de uitgelekte bron, volgens de krant.[125]

    Dick Houwaart voegt hieraan toe: ‘Dit is een heel nare beschuldiging, die helaas niet meer door Presser, die een jaar eerder overleed, weersproken kan worden. Hoewel het natuurlijk juist is, bij elk historisch onderzoek te overwegen of de vorige historicus zich niet vergist kan hebben, ware het toch beter geweest als het Rijksinstituut in dit geval had nagelaten zo’n zware beschuldiging te uiten jegens een man, die een monumentaal werk over de ondergang van het Nederlandse Jodendom schreef en over die ondergang meer wist dan de beide onderzoekers in viereneenhalf jaar alleen over Weinreb bijeen probeerden te halen.’[126]

    Het is feitelijk dezelfde weinig steekhoudende redenatie die Philo Bregstein al vijf jaar eerder ten beste had gegeven. Op vergissingen van een voorgaande historicus mag wel gewezen worden, maar niet wanneer de voorgaande historicus een ‘monumentaal werk’ geschreven heeft over een droevig onderwerp. Zeer veel wist Presser over de ondergang van het Nederlandse jodendom, dat is de autoritaire blinddoek waarmee ook Houwaart aan het zicht probeert te onttrekken dat Presser zich inderdaad heeft laten leiden door een – incompleet – openbaar archief.

    Op deze manier lijkt Hermans wat betreft zijn kritiek op Presser in het gelijk gesteld te worden. Tegelijkertijd raakt deze kritiek niet de kern van Presser’s onbetrouwbaarheid. Bijzaak is, dat Presser wel niet beweerde het strafdossier bestudeerd te hebben, maar zich toch een oordeel aanmatigde over de rechtsgang. Dat stelt eisen aan de gebruikte bronnen waaraan hij niet heeft voldaan. Hoofdzaak is dat Presser’s hoofdstuk over Weinreb hier en daar in tegenspraak is met de rest van zijn ‘monumentale werk’. Kortom, Presser wist dat Weinreb’s verhaal onwaarheden bevatte, heeft dat Bregstein ook verteld, maar wilde zijn zondebok-hypothese hoe dan ook handhaven en rechtvaardigde dat door van ‘waarachtigheid’ te spreken. –Er is geen enkele reden om aan te nemen dat hij anders gehandeld zou hebben, wanneer hij het strafdossier wél ter inzage gehad zou hebben.

    Het uitgelekte interim-rapport van het RIOD stelt Hermans wat betreft Presser dus wel in het gelijk, maar alleen aan de oppervlakte.

    Iets anders geldt voor de conclusies ten aanzien van Weinreb. Deze zijn volstrekt vernietigend en onderschrijven stuk voor stuk uitspraken en insinuaties van Hermans. ‘Ons onderzoek heeft aangetoond, dat Weinreb een uiterst gevaarlijke bedrieger en fantast is en dat zijn optreden tijdens de bezetting van den beginne af een bedrieglijk karakter had. Slechts door voor hem onvoorzienbare omstandigheden heeft zijn eerste Weinreb-lijst tussen oktober 1942 en januari 1943 in het kamp Westerbork enkele honderden Joden voor deportatie kunnen bewaren.’

    Alleen de bewering dat ‘enkele honderden Joden’, al is dit volgens de onderzoekers aan Weinreb niet te danken, behouden bleven is niet zonder meer te verenigen met het standpunt van Hermans. Hermans sprak van ‘hooguit 50’ op 2000 deelnemers en van ‘circa 1950 mensen [zijn] in de trein naar Polen gestapt met de zekerheid dat ze (…) waren bedrogen door een groepsgenoot.’[127] Dat hij een jaar later veel voorzichtiger gewag maakte van ‘uitstel dat in minstens 1450 van de 2000 gevallen geen afstel werd’, kan Hermans’ eerdere misschien te ernstige beschuldigingen niet relativeren, want hoewel de tweede druk van Van Wittgenstein tot Weinreb herzien en aangevuld is, bleven de eerstgenoemde aantallen ongewijzigd.

    Hoe dan ook, ondanks het verpletterende – voorlopige – oordeel van het RIOD doen de bij de affaire betrokken schrijvers er het zwijgen toe.

Dat verandert wanneer het officiële, definitieve Rapport verschijnt. De conclusies die daarin gepresenteerd worden zijn niet veranderd, maar – uiteraard – nu wel voorzien van bewijsmateriaal.

    Met de term ‘bewijsmateriaal’ is overigens niet bedoeld, dat al het gebruikte materiaal tot bewijzen leidt en evenmin dat iedere conclusie gebaseerd is op bewijzen. Vaker spreekt het Weinreb-rapport van ‘onze stellige indruk’, van ‘naar wij moeten aannemen’, van ‘onze overtuiging’ en van andere noties die meer op waarschijnlijkheid dan op waarheid betrekking hebben.

    Enfin, het Rapport is het verslag van een onafhankelijk onderzoek en de waardering ervan valt daarom buiten het bestek van dit werkstuk. In laatste instantie is het Weinreb-rapport, net zozeer als Weinreb zelf, het best te vergelijken met een woordenboek: het is helemaal niet nodig over spellingsregels en de juiste methode een woordenlijst samen te stellen een oordeel te hebben, om toch zinnige uitspraken te kunnen doen over hoe anderen gebruik maken van dat woordenboek en al dan niet terecht andere methoden voorstellen.

2. Doorslaan, verraden, aanbrengen

In Het Parool van 7 oktober 1976 verschijnt onder de kop ‘Weinreb en Nederlandse letterkunde’ een opstel van Hermans over het Weinreb-rapport. Hollands Diep plaatst op 9 oktober van dezelfde schrijver een tweede stuk, ‘Het Weinreb rapport’. In Houten leeuwen en leeuwen van goud (1979) zijn deze beschouwingen (onder afwijkende titels) opgenomen en gedateerd; daaruit blijkt dat ze geschreven zijn op respectievelijk 27 en 26 september 1976.

    Twaalf dagen voor de verschijning van het Rapport werd het onder embargo aan de pers gezonden, dat wil zeggen op 23 september.[128] In vier dagen tijd dus heeft Hermans twee tamelijk omvangrijke recensies geschreven over een werk van 1683 pagina’s.

    Dat lijkt snel, maar het Rapport ondersteunt op veel plaatsen tot in detail de visie van Hermans. Recensies van Hermans kunnen daarom opgevat worden als een herhalingsoefening waarin, ter ondersteuning, naar betrekkelijk willekeurige passages in het Weinreb-rapport verwezen wordt.

    Tamelijk willekeurig tenminste verwijst Hermans in Het Parool naar hoofdstuk 73, pagina 1304 e.v., waar ene Marcu Cohn aannemelijk maakt door Weinreb bedrogen en opgelicht, wellicht zelfs gechanteerd te zijn. Bovendien verklaarde Cohn f 200 te hebben betaald voor een plaats op Weinreb’s lijst, wat Hermans vervolgens de uitspraak ontlokt: ‘Cohn overleefde de oorlog. Niet dankzij Weinreb’s lijst, maar omdat hij onderdook.’

    Dit laatste blijkt niet uit hoofdstuk 73 van het Weinreb-rapport en ook uit geen enkel ander hoofdstuk. Het heeft er alle schijn van, dat Hermans met de toch vernietigende conclusie van Van der Leeuw en Giltay Veth aangaande Marcu Cohn niet tevreden was, maar er nog een schepje bovenop heeft willen doen.

    Ook introduceert Hermans in deze beschouwing een nieuw element: de staat van de Nederlandse letteren. ‘De Nederlandse literatuur bestaat bijna helemaal uit teksten die òf vervelend zijn, òf, alles goedbeschouwd wel een beetje schraal, òf volmaakt onbelangrijk, òf niet in redelijk Nederlands geschreven. Weer andere zijn op een onartistieke manier in strijd met de werkelijkheid van de feiten. (…) Zo is de Nederlandse letterkunde een geweldige opeenstapeling van smadelijke fiasco’s geworden.’

    Het is niet moeilijk te raden welke teksten en welke schrijvers verantwoordelijk gehouden moeten worden voor deze ‘smadelijke fiasco’s’.

    Rudy Kousbroek ‘met zijn Amerikaanse vrouwtje’, van wie de laatste in de jury zat die aan Weinreb de Prozaprijs van de Stad Amsterdam wou toekennen. Renate Rubinstein en Aad Nuis, ‘die ALLES geloven, als het hun diep verborgen wrok maar bevredigt dat ze Amerika niet hebben ontdekt. Dit zijn schrijvers die voor GEEN ENKELE lasterlijke bewering terugdeinzen, als ze maar de indruk hebben dat ze op die manier gelijk kunnen krijgen.’

    Ook Collaboratie en verzet, uiteraard. ‘Het zou, als Weinreb de waarheid over zijn leven had verteld, een gruwelijk document zijn geweest, maar dan toch een document. Nu is het helemaal niets, behalve een grote, stinkende hoop beledigingen en leugens.’

    Deze compassie met de gesteldheid van de Nederlandse literatuur maakt een wat plompverloren indruk. Pas in de NRC van 2 mei 1980 zal Hermans zich, onder de kop ‘Het prestige van de Nederlandse literatuur’, opnieuw en explicieter uitlaten over de Weinreb-discussie in relatie tot het peil van de Nederlandse letteren.

Twee dagen na de publicatie van ‘Weinreb en Nederlandse letterkunde’moet Jacques Presser het in Hollands Diep ontgelden, niet voor het eerst naar aanleiding van een vermeende inconsistentie in Ondergang. Want, zo stelt Hermans, ‘uit Presser’s Ondergang (1965, dl. I, p. 175 e.v.) valt niet op te maken dat buiten Amsterdam wonende werkloze joden eerder dan juni 1942 zijn opgeroepen’ voor werkverschaffing in Nederlandse kampen.

    Het moment waarop joden in Den Haag opgeroepen werden voor dergelijke werkkampen is van belang, omdat Weinreb steeds beweerd heeft vrijstelling voor werkverschaffing te kunnen bedingen met zijn lijstactiviteiten – vanaf begin 1942. Volgens het Weinreb-rapport was er in Den Haag voor juni 1942 nog niemand opgeroepen. Conclusie: ‘Naar Weinrebs motieven voor het opstellen van deze fantasie-lijst kan men slechts gissen. Met de oproepen voor de werkverruimingskampen was er in elk geval géén verband.’[129]

    Net als de schrijvers van het Weinreb-rapport verwijst Hermans naar Ondergang en naar deel 5, tweede helft, hoofdstuk 12 van Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog om aan te tonen dat voor juni 1942 niemand in Den Haag opgeroepen werd en het kwaadaardige oordeel over Presser luidt: ‘We doen er beter aan ons af te vragen waarom de onnozele Presser niet tegen zichzelf geprotesteerd heeft, want, anders dan op de hierboven vermelde plaats, schrijft hij op p. 102 van Ondergang deel II (in het geheel ter verheerlijking van Weinreb geschreven hoofdstuk) dat er “begin 1942” al leden van de Oostjoodse gemeenschap in Scheveningen met opzending naar een werkkamp werden bedreigd en dat ze daarvoor alreeds medisch goedgekeurd waren.’

    Deze kritiek op Ondergang is voor het betoog niet nodig; ook het RIOD toont immers de onwaarschijnlijkheid van Weinreb’s mededelingen aan zonder Presser’s boek ter discussie te stellen. Het heeft er dan ook alle schijn van, dat deze aanval Presser alvast in een kwaad daglicht wil stellen voordat de werkelijke beschuldiging geuit wordt. En die, op zijn beurt, heeft weer betrekking op Turksma.

    Aan Hermans’ standpunt inzake Turksma wordt een opvallend nieuw element toegevoegd: de vermeende insinuaties en laster van Weinreb, Rubinstein, Nuis en Presser worden in Hermans’ eerste recensie van het Weinreb-rapport sterk aangedikt. ‘Bep Turksma, die Weinreb’s boek verboden wilde zien, omdat Weinreb daarin beweerde dat ze hem had aangebracht bij de SD, verloor haar zaak terwijl, nota bene, Weinreb zijn bewering (…) niet bewijzen kon, zoals Weinreb’s advocaat, Mr. Schut, geredelijk toegaf’ heet het in Hollands Diep van 9 oktober 1976.

    Eerder al gebruikte Hermans tot verontwaardiging van Philo Bregstein het begrip ‘verraad’. Bregstein protesteerde, als eerder besproken, in de NRC van 1 juli 1970 en op 8 mei 1971 verzet ook Renate Rubinstein zich tegen het gebruik van hetzelfde woord op het omslag van Vraag me niet waarom. Maar nu spreekt Hermans dus zelfs van ‘aanbrengen’, een nog ernstiger beschuldiging dan ‘verraad’. Merkwaardig is het gebruik van ‘aanbrengen’ te meer, omdat waar Hermans in dit artikel van verraad spreekt, hij er toch blijk van geeft zich Bregstein’s protest enigszins te hebben aangetrokken: het woord wordt tussen aanhalingstekens geplaatst of wat bedekt gebruikt als in ‘het zogenaamde verraad van Turksma’.

    Dit alles roept de vraag op, hoe terecht of onterecht het verwijt eigenlijk is, dat Weinreb Turksma van verraad beticht zou hebben? Rubinstein en Bregstein hebben steeds, onder verwijzing naar Collaboratie en verzet, bezworen dat Turksma heeft ‘doorgeslagen’, een manier van verklappen die niemand aangewreven worden kan. Hermans verklaart zijn gebruik van ‘verraad’ nergens nader, niet op 20 mei 1970 in de Haagse Post, wanneer de term voor het eerst opduikt, en ook later niet.

    In Collaboratie en verzet komt Turksma en hetgeen zij aan Koch verklaard hebben zou een aantal keren ter sprake, ook op plaatsen die noch door Hermans, noch door anderen ooit genoemd worden. Hier en daar is Weinreb beslist niet mild in zijn oordeel.

    De plaats in deel I, Het land der blinden, waar Turksma voor het eerst genoemd wordt, is al eerder besproken. Op pagina 336 vertelt Koch onder meer: ‘Und nun behauptet sie dass die falschen Ausweise, die Adresse, u.s.w. von Ihnen herkommen. Das behauptet sie ganz fest.’ Zeer stellig beweert Turksma dus volgens Koch dat Weinreb haar valse papieren en een onderduikadres bezorgd heeft, alsof Koch ’t eerst niet geloven wou en uiteindelijk gezwicht is op stellig aandringen van Turksma. Weinreb gelooft wat Koch hem vertelt en matigt zich op basis van deze uitspraken een ongunstig oordeel over Turksma aan – de passage is hierdoor hoe dan ook onverenigbaar met Turksma’s verhaal dat zij van Weinreb in de oorlog nooit heeft gehoord – en ook in 1969 hield Weinreb het verslag van Koch dus nog voor juist.

    Weinreb blijkt Turksma haar ‘stellige beweringen’ op verschillende plaatsen kwalijk te nemen, hoe plechtig Rubinstein en Bregstein ook staande houden dat ‘doorslaan’ iemand niet valt aan te rekenen. ‘Ik had echt te doen met hem [Coen de Vries, medewerker van Weinreb]. Door dat gepraat van Turksma zat hij nu hier. Echt onschuldig’, schrijft Weinreb elders.[130] Veel verder, in deel II, Van Windekind naar Westerbork, is Weinreb Turksma bepaald nog niet vergeten. Op 4 januari 1943 wordt hij op het matje geroepen bij Fischer, een tamelijk hooggeplaatste SD’er, om een en ander aan lijstactiviteiten toe te lichten. ‘Wat angstig, want nu loog ik namens de ene S.D.-er tegen de andere, vertelde ik dat niemand papieren had, doch dat alles in Berlijn was genoteerd. En ik dacht: zonder Turksma zou het tot nog toe allemaal goed gegaan zijn, had men het nog allemaal geloofd. Maar misschien was dat onjuist geredeneerd. Want had ik de moed gehad zó ver te gaan en zo intensief aan alle kanten te werken als ik niet door Turksma naar Koch was gebracht?’[131]

    Er is op basis van deze uitspraken veel voor te zeggen dat Turksma in Collaboratie en verzet niet beschreven wordt als een slachtoffer van Koch, dat louter uit angst of na mishandeling heeft ‘doorgeslagen’ en wie niets aan te rekenen valt. Weinreb schetst een nadrukkelijk ongenuanceerde situatie waarin Turksma Koch bezworen heeft via Weinreb illegale zaken te hebben verkregen, waarin ook Coen de Vries, ‘echt onschuldig’, door ‘dat gepraat van Turksma’ gearresteerd is en waarin Turksma Weinreb naar Koch heeft ‘gebracht’.

    Maar dat Weinreb Turksma voor zijn arrestatie verantwoordelijk houdt – en voor die van een ander – en haar dat aanwrijft, wil niet zeggen dat er sprake is van verraad en al helemaal niet van aanbrengen. Weinreb’s beschrijving verklaart waarom Turksma zich beledigd voelde door Collaboratie en verzet, maar rechtvaardigt niet zonder meer Hermans’ terminologie. Opvallend moet het bovendien heten, dat Hermans er nergens blijk van geeft alle passages over Turksma gelezen te hebben: in geen enkel opstel verwijst hij, reppend van Turksma, naar andere plaatsen in Weinreb’s memoires dan naar pagina 336 tot enkele pagina’s verder.

    In Hollands Diep verwijst Hermans zelfs in het geheel niet naar Collaboratie en verzet. Zonder meer wordt gesteld dat Turksma, zoals zij ook zelf steeds beweerd heeft, van Weinreb nooit gehoord had gedurende de oorlog, zijn naam dus ook niet genoemd kon hebben. En dan verschijnt ‘de goedgelovige professor Presser’, al eerder in het opstel van onkunde beticht, weer ten tonele. Want wat schrijft Presser? ‘Het meisje was zonder ster in de bioscoop gearresteerd. (Ondergang, dl II, 1965, p. 104). Presser vond dit verhaal bijzonder belangrijk. Waarom? Omdat hij zich l.c. blz. 101 zeer geringschattend had uitgelaten over dergelijke lijsten die de “daarop geplaatsten op hun best enig uitstel van deportatie schonken”. Dus moest hij aantonen dat Weinreb, “de lijst van Friedrich Weinreb”, niet alleen uitstel bood, (wat z.i. flauwekul was) maar ook valse papieren, geld om onder te duiken en een onderduikadres. Het verhaal over Turksma was toen (1965) vrijwel het enige waaruit, als het waar was, bewezen kon worden dat Weinreb mensen had “laten onderduiken”.’

    De bedoeling van Hermans is duidelijk: eerder stelde hij dat Presser’s Ondergang hier en daar tegenstrijdigheden bevat; hier betoogt hij als klapstuk dat Presser, wanneer hij inconsistenties wil vermijden in zijn ‘speciaal ter verheerlijking van Weinreb geschreven hoofdstuk’, zich bepaalde tot onjuistheden. Voor Hermans was nu immers bewezen dat het Turksma-verhaal zoals beschreven in Ondergang en Collaboratie en verzet onhoudbaar is: ‘Hoewel de uitkomst van het rapport al lang bekend is en het niets heel laat van Weinreb’s Turksma-verhaal, moet ik de eerste aan juffrouw Turksma gerichte spijtbetuiging voor alle venijn dat over haar is uitgespogen, niet alleen door Renate Rubinstein, maar ook in talloze andere krantenstukken, nog onder ogen krijgen.’

    De door het Rapport bevestigde aanname dat Turksma Weinreb’s naam niet genoemd kan hebben na haar arrestatie, dient voor Hermans tevens als bewijs voor onwaarachtige methoden van Rubinstein: nu was er in zijn optiek definitief aangetoond dat Rubinstein onterecht verwezen had naar verklaringen van Koch, Bolland en Turksma zelf die Weinreb’s lezing bevestigen zouden. Want deze verklaringen bestonden niet en konden ook helemaal niet bestaan, wanneer de conclusie van het Weinreb-rapport voor juist gehouden wordt.

    ‘Met de waarheid van het Turksma-incident stond of viel het heilsverhaal van Weinreb’, stelt Hermans in Hollands Diep. Of dat helemaal waar is valt te betwijfelen, maar Hermans, geruggensteund door het Weinreb-rapport, presenteert de kwestie in elk geval zodanig, dat zowel Presser’s hoofdstuk over Weinreb als Rubinstein’s aannames omtrent Turksma’s arrestatie samen met alle conclusies die zij uit deze aannames trekt, volstrekt onhoudbaar zijn.

3. Even geduld en daarna zwijgen

Zoals het Hermans geen hoofdbrekens gekost kan hebben aan het Weinreb-rapport beschouwingen te wijden zonder op eerdere uitspraken over Weinreb terug te komen, zo moeten Renate Rubinstein en Aad Nuis zich in eerste instantie voor onoverkomelijke moeilijkheden geplaatst gezien hebben.

    Deze voor de hand liggende veronderstelling wordt gesteund door de zwijgzaamheid van beiden. Aad Nuis laat in het geheel niets van zich horen; Renate Rubinstein schrijft onder haar pseudoniem Tamar in Vrij Nederland twee cursiefjes waarin zij omstandig verklaart over het Rapport geen ‘ook maar enigszins afgerond oordeel’[132] te hebben.

    Op 9 oktober verschijnt haar rubriek onder de kop ‘Even geduld a.u.b.’ en een week later onder ‘Zwijgen’.

    Ter verdediging van haar zwijgzaamheid beroept Tamar zich op een argument, dat wel enige verbazing wekken moet. ‘Net als de gewoonte is bij het verschijnen van de successievelijke delen van Lou de Jongs “Koninkrijk”, werd ook dit rapport twaalf dagen voor verschijning “onder embargo” aan de pers toegezonden, met een stempel waarop staat wanneer ze allemaal tegelijk los mogen branden. (…) Ik ben geen voorstander van de embargomethode van publiceren.’

    Tot zover niets eigenaardigs, en ook verder in haar stukje van 9 oktober lijkt Rubinstein’s verklaring heel redelijk. ‘Hoe meer ik las, des te meer vraagtekens ik kreeg en stijgende behoefte om er nog wat documentatie bij te halen: een paar boeken, een hoofdstuk hier, een artikel daar. (…) Hoe doen andere mensen dat?’

    Het antwoord op deze laatste vraag verschijnt op 16 oktober. ‘Verleden week vroeg ik “Hoe dan andere mensen dat?” en bedoelde hoe kan iemand zich op zo korte embargotermijn een oordeel vormen over het Weinreb-rapport? Een week later is het antwoord er: ze doen het niet. Ze beperken zich in hun lectuur tot de samenvatting van de conclusies en letten niet op de bewijsvoering. Dit kan natuurlijk niet eeuwig zo doorgaan of blijven, want er zijn nog echte lezers in Nederland en tijdschriften.’

    In deze verklaring schuilt een verraderlijkheid voor wie Rubinstein’s oudere bijdragen over Weinreb beziet. Nog op 8 mei 1971, in haar recensie van Turksma’s Vraag me niet waarom, toonde Rubinstein zich fel gekant had tegen het meten met twee maten van Weinreb en Turksma. Maar inmiddels wijt zij het aan de embargomethode dat recensies van het Weinreb-rapport alleen de conclusies navertellen, niet kritisch zijn kortom, terwijl dezelfde embargomethode ook op Weinreb’s Collaboratie en verzet werd toegepast: ‘De recensies konden in enkele bladen reeds zo kort na de publicatie van W.’s boeken verschijnen omdat, op hun verzoek, sommige recensenten de drukproeven ervan, onder embargo, toegestuurd kregen’, schreef Rubinstein in Het Parool van 11 februari 1970.

    Op deze methode wordt hier geen kritiek geuit, integendeel, dat de embargomethode toegepast is moet in deze ingezonden brief juist bewijzen dat recensenten voldoende tijd gehad hadden om een afgewogen oordeel te vormen over Weinreb’s memoires, toch niet minder omvangrijk en nauwelijks minder complex dan het Rapport dat naar aanleiding van de trilogie verscheen.

    Recensenten van Collaboratie en verzet hadden zich, uit tijdgebrek waarover Rubinstein nu zelf klaagt, indertijd niet minder laten leiden door de conclusies die in de nabeschouwing getrokken werden dan nu door de conclusies van het Weinreb-rapport, maar daaraan gaat Rubinstein volledig voorbij. –Per slot van rekening was ook de kritiek op Weinreb’s memoires overwegend gunstig.

    Enfin, na over het Weinreb-rapport niets gezegd te hebben en zich over critici die dat wel deden een oordeel aan te matigen in strijd met haar eerdere opvattingen, zal Rubinstein tot 12 januari 1980 blijven zwijgen.

    Datzelfde geldt niet voor Aad Nuis, die zelf wel geen beschouwing aan het RIOD-onderzoek wijdde, maar zich na verloop van tijd toch liet interviewen door zijn eigen hoofdredacteur, A.J. Heerma van Voss.[133]

    ‘Ik doe niks anders dan twijfelen aan Weinreb’, luidt de ruim bemeten kop en inderdaad, uit het interview spreekt veel twijfel aan Weinreb.

    Hoewel Nuis benadrukt dat hij het een erg slecht werkstuk vindt, ‘en naarmate ik verder lees steeds slechter’, stelt hij ook vast: ‘Ik heb, tot dusver, twee dingen in het rapport gevonden die ik sterk vind: het ontstaan van die eerste lijst van hem, en de medische keuringen. Die lijst is kennelijk op een andere manier begonnen dan Weinreb zegt, en dat is heel wat. Ik zou niet weten wat hij daartegen in zou moeten brengen; het zou erg interessant zijn om hem dat nog eens te vragen.’

    Wanneer Weinreb zijn eerste lijst opgesteld heeft uit andere motieven dan de ingeschrevenen uitstel van werkverschaffing te verlenen, zoals hij zelf beweert, is dat inderdaad heel wat. Dat het interessant zou zijn Weinreb nog eens te vragen daarover zijn licht te laten schijnen, is twijfelachtig. Op pagina 32 van het Rapport is een vraaggesprek met Weinreb afgedrukt, gehouden naar aanleiding van de toen al – 10 september 1974 – bekende conclusie op dit punt. Behalve vaagheden en onjuistheden heeft dit gesprek niets opgeleverd.

    Het tweede punt waarop Nuis de onderzoekers vooralsnog gelijk geeft, is van minder belang voor de kwestie-Weinreb, maar des te meer voor Nuis’ manier van redeneren. Verder in het gesprek met Heerma van Voss komt hij terug op de vermeende neiging van Weinreb zich voor dokter uit te geven, nu in verband met de Vlaardingse zedenzaak, waarvoor Weinreb in 1968 veroordeeld werd. ‘Er is over gepraat, er is gratie aangevraagd, en afgewezen, en daarin is één ding duidelijk geworden dat toch niet onbelangrijk is. Gebleken is toch dat er wel degelijk iets van waar is – niet alleen van die zedenzaak, maar ook dat hij in de oorlog al in een medische jas liep. Het is waarschijnlijk niet zo erg als die vrouwen allemaal geroepen hebben, dat moet je met een korreltje zout nemen, maar dat hij zich voor medicijnheer heeft lopen uitgeven en dat hij daarbij toch ook iets raar gluurderigs had – dat is vast komen te staan.’

    Nu Nuis dit geconstateerd heeft, stelt hij vast dat Weinreb hem ‘belazerd’ heeft. De vraag dringt zich op, in hoeverre Nuis medeplichtig is aan enig bedrog. Per slot van rekening heeft Nuis de aanklagers in de Vlaardingse zedenzaak heftig gegispt in zowel De Tijd van 21 juni 1969 als in de Haagse Post van 13 mei 1970. Weinreb legde een bekentenis af, maar toch stelde Nuis: ‘Gaat Weinreb geheel vrijuit, wat ik zeer waarschijnlijk vind, dan zal het nooit onomstotelijk te bewijzen zijn, tenzij de aanklaagsters een draai nemen die onder de omstandigheden bijna bovenmenselijk is.’[134] Ook stelde Nuis wat betreft de beschuldigingen van onzedelijk gedrag: ‘Het is een beschuldiging die meestal betrekking heeft op de na-oorlogse periode en die in zoverre weinig te maken heeft met de zaken die hier aan de orde zijn’[135]; met de zaken die hier aan de orde zijn bedoelde Nuis: herziening van de naoorlogse vonnissen.

    Zeer waarschijnlijk was Weinreb dus onschuldig volgens Nuis en zelfs al zou hij wel schuldig zijn, dan hield dit geen verband met zijn lijstactiviteiten. Wie, zoals Hermans, in het Weinreb-debat refereerde aan de zedenzaak, hield zich bezig met ‘rookgordijnen, troebelmakers, aandachtafleiders’.[136]

    Nu er op 23 oktober 1976 in de ogen van Nuis toch een relatie blijkt te bestaan tussen Weinreb’s emigratielijsten en het feit ‘dat hij zich voor medicijnheer heeft lopen uitgeven en dat hij daarbij toch ook iets raar gluurderigs had’, stelt Nuis eenvoudigweg dat hij bedrogen is. Zijn verdachtmakingen aan het adres van de Vlaardingse aanklaagsters zwakt hij enigszins af. Dat hij, niet dankzij bedrog van Weinreb maar geheel op eigen houtje, verkondigd heeft dat de Vlaardingse zaak een ‘rookgordijn’ was, kan hij niet meer staande houden en daarmee ook niet, dat Hermans geen ‘excuus’ had zich over die zaak uit te laten, zoals hij eerder verkondigde.

    Toch antwoordt Nuis op de vraag van Heerma van Voss, of het hem moeite kosten zou Hermans gelijk te geven: ‘Dat zou natuurlijk vervelend zijn, om geen sterker woord te gebruiken – vooral omdat Hermans, als hij gelijk zou hebben in deze basis-bewering [dat Weinreb niet deugde], daarmee allerlei deelbeweringen meesleept die in ieder geval niet waar zijn.’

    Er is dus ook wel een voorbeeld te verzinnen van een deelbewering waarin Nuis Hermans inmiddels gelijk geven moet, maar daarover zwijgt hij.

    Overigens heeft het er alle schijn van, dat Hermans zich over het al dan niet deugen van Weinreb niet bijzonder druk meer maakt. Het vervolg van het debat zal zich voornamelijk toespitsen op het deugen van Nuis en Rubinstein, met Bep Turksma als sleutelfiguur.

    Daarmee wordt, zo laat het zich aanzien, definitief afstand genomen van wat tot dan toe hier en daar als een literair gemotiveerd debat kon worden opgevat; de nadruk komt nu volledig te liggen op de vermeende laster die over Weinreb’s slachtoffers de ronde doet.

    Een laatste toespeling op literaire motieven van Hermans zich met de zaak te bemoeien, door Nuis al eerder samengevat als ‘Ergernis, naijver, rancune’, maakt Heerma van Voss in het interview met Nuis. ‘W.F. Hermans heeft altijd nogal geborneerd en jaloers over Weinreb geschreven, maar zijn intuïtie dat die man niet deugde is nu bevestigd door een vuistdik rapport. Zou het je erg veel moeite kosten om de man gelijk te geven?’

    Het antwoord dat Nuis op deze vraag gaf staat hierboven al. Hermans’ antwoord staat afgedrukt in Boze brieven van Bijkaart. De betreffende pagina uit de Haagse Post is in facsimile opgenomen, ‘jaloers’ is omcirkeld en met een typemachine van het commentaar voorzien: ‘Ja, vooral!’[137]

4. De chassidische bellenblazer en andere houten leeuwen

Net als de eerste serie artikelen over de affaire-Weinreb heeft Hermans ook de beide artikelen over het Weinreb-rapport achteraf gebundeld, nu in Houten leeuwen en leeuwen van goud.

    De opstellen zijn opgenomen in de afdeling ‘Heldendaden en landverraders’ en aangevuld met twee boekbesprekingen (van Armando en Hans Sleutelaar, De SS’ers, en van Lou de Jong’s Koninkrijk deel 6 en 7). Ook met een bespiegeling over oorsprong en ethiek van het nationaal-socialisme, onder de titel ‘De ss als amateur-sport’.

    De beschouwingen zijn bovendien uitgebreid met een ‘naschrift’ uit september 1978.

    In tegenstelling tot de Haagse Post-artikelen hebben de latere opstellen geen reacties teweeg gebracht en in Houten leeuwen en leeuwen van goud is daarvan dan ook, anders dan in Van Wittgenstein tot Weinreb, geen weerslag te vinden.

    Wel zijn er veel varianten aan te wijzen, maar vrijwel allemaal moeten deze beschouwd worden als stilistische verbeteringen. Jacques Presser wordt iets nadrukkelijker als een mislukte wetenschapper voor het voetlicht gebracht (p. 212-3). Een verklaring van Weinreb, waaruit zijn geldingsbehoefte wel eens bleek te zegevieren over zijn goede bedoelingen, wordt wat uitvoeriger geciteerd (p. 210).

    Eén variant, hoe klein misschien ook, is opvallend en lijkt ook kenmerkend te zijn voor het geleidelijk aandikken van de laster, die Hermans Rubinstein en Nuis in de schoenen schuift. In Hollands Maandblad schreef Hermans over Weinreb’s verslag van de toedracht rond Turksma’s arrestatie: ‘tot driemaal toe heeft Renate Rubinstein bezworen dat ze het verhaal bewijzen kon: Hauptscharführer Koch, de S.D.-er Bolland en ook Bep Turksma hadden het kort na de oorlog zelf erkend.’

    In 1979 is dit verworden tot: ‘tot driemaal toe heeft Renate Rubinstein bezworen dat ze Turksma’s verraad bewijzen kon: Hauptscharführer (= sergeant-majoor) Koch, de sd’er Bolland en ook Bep Turksma hadden het kort na de oorlog zelf erkend.’[138]

    Hoewel in paragraaf 2 van dit hoofdstuk bleek, dat Weinreb zich over Turksma allesbehalve fraai uitlaat, maakt Hermans te weinig onderscheid tussen ‘doorslaan’ en ‘verraad’ – of zelfs ‘aanbrengen’. Dat gebeurt niet alleen wanneer het Turksma betreft, ook elders schrijft Hermans wel eens iets aan ‘verraad’ toe, waar anderen spreken van het nauwelijks kwalijke ‘doorslaan’.

    Want blijkens de dateringen van de twee opstellen over het Weinreb-rapport schreef Hermans nog op 26 september 1976: ‘“Voor ons,” schrijven Mr. Giltay Veth en A.J. van der Leeuw, de samenstellers van het rapport, “staat het met zekerheid vast dat als gevolg van Weinreb’s ‘doorslaan’ negen personen in Duitse detentie zijn geraakt, van wie één omgekomen is, en dat als gevolg van zijn verraad honderdnegen personen in Duitse detentie zijn geraakt, van wie er negen-en-zestig omgkomen zijn.”’[139]

    Dat dit voor Giltay Veth en Van der Leeuw inderdaad vaststaat, kan gecontroleerd worden op p. 1591-2 van hun Rapport.

    Op 27 september neemt Hermans dit door de RIOD-onderzoekers aangebrachte onderscheid niet over, wanneer hij schrijft over ‘de door de justitie in de jaren ’47 en ’48 uit tijdgebrek en voor de barmhartigheid maar zo goed als helemaal over het hoofd geziene gevallen van verraad, waarmee Weinreb zeventig doden op zijn geweten heeft.’[140]

    Ook een subtiele opmaat naar kanttekeningen bij het Weinreb-rapport springt in het oog. Hermans volstaat niet met de bewering, in Hollands Maanblad, dat het, ‘door zijn overzichtelijkheid, grondige documentatie en leesbare stijl, in zijn soort een voorbeeldig rapport’ is. In hetzelfde opstel staat ook de verongelijkte opmerking: ‘Het is jammer dat mr. Giltay Veth het korte geding Turksma versus Weinreb, Rubinstein c.s. niet even grondig heeft uitgezocht.’ In Houten leeuwen en leeuwen van goud is hieraan toegevoegd: ‘en dat hij de twee niet-succesvolle strafklachten die zij tegen hem indiende niet eens vermeldt’.[141]

    Dit bedekt geformuleerde verwijt als zou Giltay Veth tekortgeschoten zijn, is inderdaad niet onbelangrijk in de bewijsvoering in de kwestie-Turksma. Tijdens genoemd kort geding, op 27 april 1970, bleek namelijk dat Weinreb’s bewering niet bewezen kon worden. Waarom niet? Omdat er geen verklaringen van Koch, Bolland en Turksma bestonden die Weinreb’s verhaal bevestigden, verklaringen waarvan Rubinstein het bestaan inderdaad met stelligheid had verkondigd. –Dat Turksma verloor was, aldus Hermans, te wijten aan het feit dat zij evenmin bewijzen kon dat Weinreb’s verslag onjuist was.

    Hoe mr. Giltay Veth, als hij het nodig gevonden had de geseponeerde strafklachten en het civiele kort geding van Turksma te onderzoeken, daarover geoordeeld zou hebben is onduidelijk. Hermans zelf is stellig in zijn oordeel over de rechtsgang: ‘Op de Nederlandse tullefiessie is iedereen onschuldig zolang zijn schuld niet is bewezen. Maar in de Nederlandse rechtszalen gaat dat heel anders.’[142] Dit oordeel samen met Hermans’ teleurstelling dat Giltay Veth zich over de zaak niet heeft uitgelaten, ademt de suggestie dat Giltay Veth volgens Hermans, had hij zich uitgesproken, wel tot dezelfde conclusie gekomen zou zijn. –Een speculatieve suggestie, maar Hermans moet werkelijk zo gedacht hebben, want het enige andere dat Giltay Veth door onderzoek naar dit kort geding boven tafel had kunnen krijgen was dat Rubinstein gelogen had over het bestaan van zekere verklaringen, iets dat evenzogoed al bewezen werd in het Rapport.

    Geconstateerd moet hoe dan ook worden, dat het weinig interessant is wat Hermans van de rechtsgang vindt. ‘Wat verbeeldt Nuis zich eigenlijk, dat hij die vonnissen beoordelen kan?’ vraagt Hermans zich af in de Haagse Post van 25 maart 1970, maar zelf niet minder een leek op dat gebied matigt hij zich over het kort geding van Turksma keer op keer een zeer stellige mening aan. Veelzeggend ook voor Hermans’ eigen juridische kennis is het verloop van het proces dat hij tegen Van Oorschot voerde, althans van het verslag dat zijn biograaf Hans van Straten daarvan geeft. De ene blunder na de andere, smaalt Van Straten; ‘Elke advocaat had Wim kunnen vertellen dat hij zich grondig vergiste…’ ‘De algemene conclusie luidt, dat Hermans wel een heel vreemd idee moet hebben gehad van de Nederlandse rechtspraak als hij gedacht heeft, de rechters op zulke slappe gronden naar zijn hand te kunnen zetten.’[143]

    Tegelijkertijd valt uit Ben van der Velden’s sleutelroman op te maken dat de uitspraak van mr. Stheeman in Turksma’s kort geding unaniem verbazing wekte en dat volgens de motivatie inderdaad Weinreb’s versie zonder bewijs voor juist gehouden werd. ‘Maar hem [mr. Stheeman] was niet gebleken dat wat er in M.’s boek over een mejuffrouw Takkema werd gezegd, in strijd was met de waarheid.’[144] Deze beschrijving lijkt Hermans’ oordeel te rechtvaardigen en in elk geval was zijn uitspraak dat Turksma in het ongelijk gesteld werd, omdat zij de onjuistheid van Weinreb’s verslag niet bewijzen kon, correct.

    In twee tamelijk uitvoerige beschouwingen vol lof over het Weinreb-rapport is de opmerking over Giltay Veth’s verzuim deze kwestie uit te zoeken de enige waaruit enig ongenoegen blijkt. Het zal tot na de Aanvulling op het Weinreb-rapport uit 1981 duren voordat Hermans zich meer expliciet tegen het RIOD-verslag van de kwestie-Turksma begint te verzetten, waarbij zijn onvrede zich overigens niet richt tegen Giltay Veth, maar tegen Van der Leeuw. In hoofdstuk 5, paragraaf 4 zal dit nog aan de orde komen.

    Hier zij, ten slotte, nog vermeld dat Hermans in het naschrift uit 1978 de geringe aandacht van Giltay Veth voor het kort geding van Turksma nadrukkelijk niet wenst te verwijten: ‘Niet geheel uitgekomen is mijn angst (Het sadistische uviversum 2, p. 223) dat het onderzoek van Oorlogsdocumentatie de door Weinreb en zijn aanhang belasterde slachtoffers onmogelijk zou kunnen rehabiliteren. Naar mijn indruk hebben Giltay Veth en Van der Leeuw stellig geprobeerd het mogelijke te doen in dezen.’[145]

    Wel is dit naschrift de opmaat voor andere kritiek op Van der Leeuw en Giltay Veth, die Hermans pas in 1983 openbaar zal maken. Juist doordat Hermans op deze plaats zijn latere kritiek niet uit – nog niet kan uiten wegens door Van der Leeuw en Giltay Veth achtergehouden materiaal –  is dit citaat onbegrijpelijk: ‘Buitengewoon raadselachtig is de volgende passage in dit verhaal[146], ’t laatste dat Renate ooit aan Weinreb heeft gewijd: “Toen de heer Van der Leeuw in zijn machtige rapport een van de talloze opmerkingen van W.F. Hermans over mij overgenomen had, als gold het een geverifieerd feit, rechtvaardigde hij dit met de uitspraak: ‘U hebt het niet tegengesproken.’” // Nu kan iedereen nazien in het Rapport, dat mijn naam daarin vijfmaal wordt genoemd. Op geen van die vijf passages kan het hierboven aangehaalde van toepassing zijn. Renate Rubinstein komt vierentwintigmaal ter sprake. Ook geen van déze vierentwintig plaatsen behelst enige opmerking over haar, die met enige mogelijkheid zou kunnen zijn overgenomen van mij. / Conclusie: Zelfs in dit stukje van 16 oktober 1976 dat Zwijgen heette, kon Renate het liegen en lasteren niet laten.’

    Onbegrijpelijk is dit citaat van Hermans, omdat zich in het Weinreb-rapport zonder de minste inspanning de door Rubinstein bedoelde opmerking laat vinden, op pagina 124, noot 8. ‘De bewering van Renate Rubinstein (in Vrij Nederland van 14 juni 1969, in een brief aan W.F. Hermans van 13 okt. 1969 en tijdens een forumdiscussie op 12 mrt. 1970 te Groningen), dat verklaringen van Bolland, Koch en Turksma aan de PRA[147] Weinrebs lezing bevestigden en dat zij deze verklaringen zelf had gelezen, is onjuist: Bolland, Koch en Turksma hebben niets dergelijks verklaard en Renate Rubinstein kan dat dus ook niet gelezen hebben. Zij heeft eenvoudig gebluft. (Zie het artikel van Hermans in de Haagse Post van 26 [sic, moet zijn 20] mei 1970, waarvan de inhoud ook is afgedrukt in de bundel Van Wittgenstein tot Weinreb, p. 217; de datum van de brief van Renate R. heeft Hermans op 1 apr. 1970 schriftelijk aan Giltay Veth medegedeeld).’

    Het is duidelijk waartegen Rubinstein zich verzet heeft: het woord ‘gelezen’. Noch in Vrij Nederland, noch in de brief aan Hermans heeft Rubinstein beweerd verklaringen van Koch, Bolland en Turksma gelezen te hebben; zij heeft alleen gesteld dat zulke verklaringen in ‘het dossier’ zaten. Op het forum van 12 maart 1970 zou zij wél beweerd hebben de niet-bestaande verklaringen te hebben gelezen, maar het Weinreb-rapport verwijst voor die bewering naar maar één bron: Hermans in de Haagse Post.

    Dat maakt Rubinstein’s protest lang zo vreemd niet als Hermans het doet voorkomen, hoewel haar uitspraken over het bestaan van documenten daarmee niet minder ‘gebluft’ waren. Rubinstein heeft gebruik gemaakt van een zwakte in het Weinreb-rapport, namelijk dat de onderzoekers zo slordig waren wel naar Hermans’ artikel in de Haagse Post te verwijzen, maar niet (ook) naar Rubinstein’s eigen verklaring van 22 juni 1970 aan een Amsterdamse rechercheur: ‘“U vraagt mij thans of ik tijdens deze forumavond gezegd heb: ‘Ikzelf heb onlangs verklaringen van vlak na de oorlog gelezen van Koch, Bolland en juffrouw Turksma’. Ik antwoord daarop: “Ik weet mij niet meer letterlijk te herinneren wat ik precies gezegd heb, maar de strekking was in elk geval dat ik weet dat het geval-Turksma, na de oorlog – in het kader van de Weinreb-zaak – onderzocht is en dat zijn lezing waar bevonden is.”’[148]

    Meerdere malen hebben de RIOD-onderzoekers de kwestie met Rubinstein besproken en zijzelf was de belangrijkste bron voor hun bewering. Dat Rubinstein tegen deze bewering protesteert al had zij toegegeven dat Hermans verslag heel wel juist kon zijn, maakt haar al doorziene bluf aanmatigend.

    In hetzelfde ‘naschrift’ komt terloops Rudy Kousbroek nog eens ter sprake, en wederom in verband met een literaire prijs: op 1 augustus 1978 mocht Kousbroek de P.C. Hooftprijs voor zijn beschouwend proza in ontvangst nemen. Eerder al had Hermans Kousbroek ervan beticht een lans voor Collaboratie en verzet gebroken te hebben, om een jury, bestaande uit twee Meulenhoff-auteurs – zijn vrouw en een mederedacteur van de NRC – en Rein Bloem – ‘stemde tegen’ – een handje te helpen bij het advies Collaboratie en verzet de Prozaprijs van de stad Amsterdam toe te kennen.[149]

    Nu zat in de jury die Kousbroek de P.C. Hooftprijs toebedacht niemand minder dan Renate Rubinstein, zoals Hermans veelbetekenend opmerkt. Aan het feit dat de vier overige juryleden met de affaire-Weinreb niets van doen hadden gaat Hermans voorbij.

    Hoe ernstig Hermans het deze jury aanrekende dat Rubinstein erin geduld werd, blijkt misschien uit de plotselinge aanval op H.J.A. Hofland nog geen jaar later. Voor zover bekend, is de verhouding tussen Hermans en Hofland doorgaans goed geweest, maar – zonder twijfel naar aanleiding van Kousbroek’s P.C. Hooftprijs, mede toegekend door Hofland – in NieuwsNet opent Hermans plotseling de aanval met: ‘Een ontroerende jongen. Erg aardig. Altijd gaf hij je gelijk – zolang je er bij zat.’[150]

    Voor het overige richt Hermans’ kritiek zich, feller dan ooit, tegen Aad Nuis, ‘inmiddels opgevijzeld tot literair criticus van de Haagse Post’. ‘Uitgezonderd Hans Knoop en Paul van ’t Veer is bij mijn weten geen enkele journalist op het idee gekomen aan het smoezelige tweetal [Nuis en Rubinstein] te vragen hoe zij zich voorstelden de indruk uit te wissen dat de persvrijheid in Nederland kan worden misbruikt om totaal onschuldige particulieren in het openbaar van de vreselijkste misdaden te betichten en, wanneer de onschuld van de slachtoffers bewezen is, daar met geen woord meer op terug te komen, laat staan in het openbaar verontschuldigingen aan te bieden.’[151]

    ‘De vreselijkste misdaden’ moet maar beschouwd worden als de overtreffende trap in de reeks ‘doorslaan’, ‘verraad’, ‘aanbrengen’.

    Bovendien is de onschuld van Turksma niet bewezen. Er is minder reden aan de juistheid van haar versie te twijfelen, dan aan de juistheid van Weinreb’s versie en Turksma’s versie moet, zolang Weinreb zijn verhaal niet bewijzen kan, voor juist gehouden worden, maar dat is iets anders.

    In zijn hoedanigheid van literair criticus voor de Haagse Post wijdt Nuis op 5 mei 1979 een bespreking aan Houten leeuwen en leeuwen van goud. Het resultaat ligt voor de hand: niet het boek wordt besproken, maar de affaire-Weinreb en Hermans’ bemoeienissen daarmee. ‘Iedereen moet (…) zelf maar zien wat hij verder van dit rotboek vindt. Ik zal me beperken tot het ontzenuwen van Hermans’ aanval.’

    Het artikel – van een recensie is dus niet werkelijk sprake – valt in twee delen uiteen. Summier wordt aanvankelijk de kwestie-Weinreb nog eens uit de doeken gedaan, vanuit Nuis’ optiek. De veroordeling van Weinreb in 1948 berustte op overwegingen ‘die onvoldoende begrip toonden voor de uitzonderingspositie waarin het verzet en vooral de joden zich hadden bevonden. Sommige bladen wezen daar al op in 1948, Presser deed het nog eens in 1964 [sic], in zijn boek Ondergang. Voor Renate Rubinstein was dat aanleiding om Weinreb te stimuleren tot het voltooien van zijn oorlogsmemoires, die in 1969 verschenen.’[152]

    Op basis van het openbare dossier, door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie ter inzage gegeven, schreef Nuis de nabeschouwing op Weinreb’s trilogie. Dit openbare dossier – niet het strafdossier dus, waarvoor inzage geweigerd werd – ‘leek voldoende voor een uitsproken oordeel: het fantastische verhaal van de memoires werd in grote lijnen door het vooronderzoek bevestigd, en Weinreb was onrechtvaardig behandeld.’ Deze conclusie in de nabeschouwing van Nuis was mede aanleiding voor de opdracht aan het RIOD Weinreb’s activiteiten gedurende de oorlogsjaren nog eens in het licht van nadere gegevens te bezien. De ‘verwoede schrijversoorlog rond Weinreb’ in het voorjaar van 1970 noemt Nuis van weinig belang, omdat de nabeschouwing door niemand overtuigend weerlegd zou zijn. ‘Het werd ook nauwelijks geprobeerd, want op hoog peil stond de discussie over het algemeen niet.’

    Maar: ‘zes en een half jaar later, met het eindelijk verschenen Weinrebrapport, veranderde de situatie wezenlijk. Weliswaar werd daarin de kritiek op het proces grotendeels bevestigd, maar dat werd geheel in de schaduw gesteld door de sensationele resultaten van “eigen aanvullend onderzoek”.’

    Het is dit ‘eigen aanvullend onderzoek’ dat Nuis, en niet alleen Nuis, verwerpelijk vindt: op eigen houtje hebben de onderzoekers niet alleen Weinreb’s processen uit 1947 en 1948 opnieuw onder de loep genomen, maar ook onderzocht wat indertijd niet onderzocht is. Deze gang van zaken ontlokt Nuis de merkwaardige klacht: ‘Noch de rechters, noch hun critici hadden kunnen weten wat er in dit Rapport werd beweerd en toegelicht: dat Weinreb nooit de bedoeling had gehad anderen te helpen met zijn lijsten en dat hij velen wel degelijk aan de Duitsers had verraden.’

    Deze klacht wekt bevreemding, omdat Nuis hier rechters en hun critici probeert te verdedigen door te wijzen op hun gebrek aan kennis, terwijl de RIOD-onderzoekers nu juist aantonen dat het proces weliswaar rammelt door gebrekkige kennis, maar ook doordat er te weinig moeite is gedaan die ontbrekende kennis te vergaren. Met andere woorden, rechters uit 1948 beschikten over te weinig kennis, maar het is beslist niet gezegd dat ze over die kennis ook niet konden beschikken, als ze zich bekwamer van hun taak gekweten hadden.

    De tweede, grootste, helft van Nuis’ bespreking is gewijd aan Bep Turksma.

    ‘De rest van de Weinrebzaak zinkt daarbij in het niet, want “met de waarheid van het Turksma-incident stond of viel het heilsverhaal van Weinreb”. (Houten leeuwen 194) / Hermans blijkt veel succes te hebben met die versie.’

    In de redenering van Nuis doet het, exemplarische, geval-Turksma geen recht aan de complexiteit van de affaire-Weinreb: ten onrechte zou uit het oog verloren zijn waar het nu eigenlijk allemaal om begonnen was. De enige juiste manier om over Weinreb te oordelen in de ogen van Nuis, is te beoordelen of het naoorlogse proces rechtvaardig gevoerd is, maar dan met een kanttekening: wanneer de justitie te weinig oog heeft gehad voor de uitzonderlijke omstandigheden waarin Weinreb zichzelf gebracht heeft, is dat een schandaal, maar wanneer blijkt dat de justitie dankzij gebrek aan dezelfde kennis voor Weinreb bezwarende zaken verzuimd heeft te onderzoeken, mag niemand dat hardop zeggen.

    Maar waarmee het heilsverhaal van Weinreb ook staat of valt, Nuis bespreekt Hermans’ versie uitvoerig, hoewel niet steeds correct.

    Ten eerste wijst Nuis op Hermans’ gebruik van het woord ‘verraad’. Het gebruik van die term is in dit werkstuk al uitvoerig ter sprake gekomen en er is geen reden dat nogmaals te doen. Maar niet alleen protesteert Nuis tegen de term: ‘Zelfs heb ik me nooit over die vrouw beledigend of zelfs maar laatdunkend uitgelaten. Wel heb ik een keer in De Tijd opgemerkt dat ze blijkbaar over een bar slecht geheugen beschikte. Bij Hermans wordt die eenzame opmerking “een ware bandjir van modder” (Houten leeuwen 219), maar het was gewoon de constatering van een feit. Wie het relaas van haar arrestatie in het Rapport vergelijkt met dat van haar tegelijkertijd gearresteerde vriendin (p. 123) en met haar eigen versie in haar boek Vraag me niet waarom (niet opgenomen in het Rapport) stuit op zoveel kleine discrepanties dat een andere conclusie niet mogelijk is.’

    In Houten leeuwen en leeuwen van goud staat: ‘zulke bladen als De Tijd en Vrij Nederland goten ware bandjirs van modder over haar uit’; ten minste één van die bandjirs moet Nuis dus inderdaad aan zichzelf geadresseerd weten. Dat mag overdreven heten, maar de feitelijkheid van Nuis’ constatering in De Tijd van 21 juni 1969 – dat is het enige artikel waarin Nuis over Turksma schrijft – is niet minder overdreven. Er staat namelijk helemaal niets feitelijks, alleen dat Turksma ontkent op Weinreb’s lijst gestaan te hebben, na welke mededeling Nuis volstaat met een verdachtmaking: ‘Verdere gegevens van Oorlogsdocumentatie tonen aan dat mej. Turksma over een bar slecht geheugen beschikt.’

    Nu, in de Haagse Post van 5 mei 1979, licht Nuis zijn uitspraak toe met behulp van verklaringen uit het Weinreb-rapport en Turksma’s boek Vraag me niet waarom, dat wil zeggen met behulp van bronnen die hij in juni 1969 nog niet kende.

    Van de ‘kleine discrepanties’ die het onmogelijk maken tot een andere conclusie te komen dan dat Turksma over een ‘bar slecht geheugen’ beschikt, geeft Nuis geen voorbeeld en dat vermoedelijk niet om papier te besparen: Turksma’s verklaring zoals afgedrukt in het Weinreb-rapport levert met haar versie in Vraag me niet waarom geen enkele tegenstrijdigheid op. Wie Turksma’s verklaringen vergelijkt met die van haar vriendin op pagina 123 van het Rapport, vindt precies één discrepantie: Turksma beweert door een Duitser te zijn gearresteerd, haar vriendin door een Nederlander.[153] Ook dat er geen andere conclusie mogelijk zou zijn klopt niet helemaal: Rubinstein constateerde al in haar bespreking van Vraag me niet waarom tegenstrijdigheden in Turksma’s verhaal, maar kwam toch tot een heel andere conclusie dan dat zij een slecht geheugen had: Turksma’s tegenstrijdigheden vonden hun oorzaak volgens Rubinstein in een poging iedere mogelijke verdenking op verraad van leden uit haar verzetsgroep te ontzenuwen.[154]

    Nuis oppert hier in elk geval een hypothese die hij in De Tijd nog niet bedoeld kon hebben, omdat zowel Turksma’s boek als het Weinreb-rapport toen nog niet verschenen waren. Het heeft er alle schijn van, dat Nuis gemakshalve een passage uit Rubinstein’s bespreking van Vraag me niet waarom in eigen woorden navertelt.

    Vervolgens doet Nuis een poging het conflict af te doen als een misverstand. ‘De verschillende versies van haar arrestatie laten ruimte voor enige twijfel. Ik denk daarbij niet aan verraad of bewust doorslaan, maar aan een onvoorzichtigheid die ze zich ook op het moment zelf niet bewust hoeft te zijn geweest, en die indirect naar Weinreb heeft verwezen. Er is echter een andere, waarschijnlijker mogelijkheid: Koch kan gewoon de eerste de beste naam hebben genoemd, het net verhoorde meisje; uit andere gevallen blijkt dat een dergelijke misleiding vaker voorkwam.’

    Ook deze mogelijkheid wordt hier niet voor het eerst geopperd: Philo Bregstein heeft precies hetzelfde overwogen.[155] Toen al werd deze mogelijkheid door Hermans verworpen: op basis van Collaboratie en verzet zou onomstotelijk blijken dat Weinreb zich Turksma herinnerde, dat hij zich bovendien herinnerde dat hij haar valse papieren gegeven zou hebben en het advies onder te duiken.[156] Kortom, de – onhoudbare – conclusie van deze redenering moet luiden dat ‘de Duitsers Weinreb dan wel een heleboel hebben wijsgemaakt’.[157]

    Toch schrijft Nuis, behalve deze al dan niet zonder bronvermelding overgeschreven acht tot negen jaar oude veronderstellingen, ook een uitgebreide passage over een voor Rubinstein belangrijke kwestie.

    ‘Er blijft één raadsel over. Weinreb heeft meteen na de oorlog naar Turksma verwezen, de rechter heeft zijn verhaal geaccepteerd, maar vreemd genoeg blijkt het nooit te zijn gecontroleerd. // In de jaren voor het Rapport, toen Renate Rubinstein en ik het strafdossier immers niet mochten zien, namen we aan dat daaruit zou blijken dat het verhaal zou zijn nagetrokken bij Turksma zelf en bij de betrokken SD’ers. Renate vond dat zo vanzelfsprekend dat ze blufte: ze wist het zeker zei ze, die verklaringen bestonden. Begrijpelijk was dat wel in de hitte van het gevecht, maar het was niet netjes van haar, ze zette er Turksma mee voor leugenaar en het bleek niet waar te zijn. Hermans blufte de andere kant op: hij wist zeker dat Weinreb het nooit aan de justitie had verteld, alleen aan zijn raadsman (Van Wittgenstein tot Weinreb, 227). Dat was niet netjes van hem, hij zette er Renate en mij weer eens mee voor leugenaar en het bleek niet waar te zijn.’

    Terloops had Rubinstein in haar recensie van Vraag me niet waarom ook al gewag gemaakt van Weinreb’s verwijzing naar Turksma, meteen na de oorlog. Maar Nuis verklaart uit de betreffende verklaring aan de PRA uit 1946 de bluf van Rubinstein vooralsnog op een heel acceptabele manier en wijst bovendien op vergelijkbare bluf van Hermans.

    Dat in de jaren, die onderwerp van het volgende hoofdstuk zijn, over het raadsel van de niet-gecontroleerde naoorlogse verklaringen van Weinreb en de bluf van Renate Rubinstein nog fel gedebatteerd zal worden, behoeft geen betoog.


Hoofdstuk 5

De linkse papegaaienkooi, 1979-1983

1. Het monster in de huiskamer

In Houten leeuwen en leeuwen van goud, eerste en tweede druk 1979, schreef Hermans nog op pagina 237 over Nuis’ herhaaldelijke voornemen een boek te publiceren over wat er niet deugt aan het Weinreb-rapport: ‘Allemaal wind, allemaal kak, uiteraard. Nooit is dat boek verschenen.’

    Maar nog in december van hetzelfde jaar verschijnt het toch: Het monster in de huiskamer. Een analyse van het Weinreb-rapport door Aad Nuis, heet het voluit en in een aanzienlijk korps vertelt het omslag: ‘Aad Nuis over de zaak-Weinreb, en over A.J. van der Leeuw, mr D. Giltay Veth, dr L. de Jong, mr. I.E. Hes, W.F. Hermans en vele anderen’.

    In de eerste paragraaf van de brochure wordt – weer eens – een overzicht gegeven van Weinreb’s activiteiten gedurende de oorlog. In de vijfde en laatste laat Nuis zijn licht schijnen over de ontvangst van het Weinreb-rapport in diverse media. In de tweede paragraaf bekritiseert Nuis de door de RIOD-onderzoekers gebruikte methode in het algemeen, in de derde bestrijdt hij specifiek de conclusies ten aanzien van Weinreb’s mogelijke verraad; in de vierde ten slotte worden nog een beperkt aantal andere conclusies van het Rapport aangevochten. Hiermee is Het monster in de huiskamer een brochure waarin stelling genomen wordt tegen een deel van Giltay Veth’s en Van der Leeuw’s conclusies, maar een ander – aanzienlijker – deel wordt ongemoeid gelaten.

    Op 23 oktober 1976 vertelde Nuis aan Heerma van Voss: ‘Ik wil in een boekje of een brochure aantonen wat er niet deugt aan dit rapport en vervolgens ook, wat er niet deugt aan Weinreb.’[158] Als Nuis dit letterlijk bedoeld heeft, moet dat betekenen dat een aanzienlijk deel van het Rapport deugdelijk is en Weinreb bijna helemaal, want in het boekje worden aan de eventuele ondeugdelijkheid van Weinreb maar weinig woorden vuil gemaakt.

    Dat laatste is op zichzelf niet verwonderlijk in een kritiek op het Rapport, maar wel wekt het enige bevreemding omdat Nuis op 23 oktober 1976 liet weten ernstig te twijfelen aan Weinreb, bovendien het Rapport op twee belangrijke punten ‘sterk’ noemde: wat betreft het ontstaan van de eerste lijst en de medische keuringen. In 1979 worden deze punten, sterk genoeg om Nuis aan het twijfelen gebracht te hebben, bewust van tafel geveegd, het eerstgenoemde punt zelfs al op de eerste pagina.

    ‘Zo ontstond, in de onheilspellende eerste maanden van 1942, het fantastische spel van de Weinreb-lijst. Het begon met gewichtig uitziende papiertjes, waarin verklaard werd dat de houder niet in aanmerking kwam voor transport naar een kamp, omdat er een uitwisseling werd voorbereid met het buitenland van joden tegen deviezen.’[159] In de voorafgaande alinea schrijft Nuis vaag: ‘Door zijn aard en uit overtuiging hield hij [Weinreb] ervan mensen gerust te stellen en hoop te geven, ook als daar objectief gezien nauwelijks aanleiding toe was’, maar die opmerking maakt niet voldoende duidelijk dat mensen die géén ‘houder’ waren van ‘gewichtig uitziende papiertjes’ net zo min in aanmerking kwamen voor transport naar een kamp, omdat er nu eenmaal, voor zover bekend, in de eerste maanden van 1942 in Den Haag niemand werd opgeroepen voor zo’n kamp.

    Later, in de vierde paragraaf, komt Nuis toch nog op deze ongerijmdheid terug. Als immers, zoals Nuis in 1976 erkende, maar in de eerste paragraaf van zijn boek verdoezelde, oproepen voor werkkampen voor Weinreb geen aanleiding konden zijn met zijn eerste lijst te beginnen, wat was de aanleiding dan wel? Op pagina 1613 van het Rapport concluderen Giltay Veth en Van der Leeuw: ‘om zijn eigen behoeften aan macht, geld en sexuele lust te bevredigen.’ Deze conclusie wijst Nuis zonder meer van de hand. Na betoogd te hebben dat financiële en seksuele drijfveren Weinreb niet aangewreven kunnen worden, respectievelijk niet waarschijnlijk geacht kunnen worden – hoewel hij eerder beweerde dat Weinreb ‘iets raar gluurderigs’ had gehad en dat dit ‘toch niet zonder belang’[160] was – stelt Nuis: ‘Wat waren Weinrebs drijfveren daarbij precies? Geld of seks in elk geval niet. Machtsbehoefte dan? Het zal me een zorg zijn. Weinreb heeft het gedaan, en daar gaat het om.’[161]

    Motieven zijn voor Nuis dus van geen of ondergeschikt belang, ’t gaat alleen om de resultaten die Weinreb met zijn lijst behaalde. Het is niet voor het eerst dat Nuis dit standpunt huldigt, al eerder bijvoorbeeld schreef hij in de NRC: ‘in veel gevallen (maar al was het er maar één) is overtuigend bewezen dat Weinrebs actie deportatie heeft voorkomen of vertraagd’.[162]

    Elk leven dat gered is, is er een, denkt Nuis en terecht is deze redenatie al eerder verworpen door onder andere Kousbroek en Hermans. Ten eerste is nooit bewezen dat Weinreb’s Sperre deportatie voorkomen heeft, alleen maar dat het – inderdaad aantoonbare – uitstel dat lijstdeelnemers verkregen, gelegenheid gaf of kon geven een onderduikadres of een andere Sperre te bemachtigen. Of iemand daarin slaagde, is afhankelijk van andere factoren dan Weinreb en niet altijd is Weinreb wat dat betreft een gunstige factor geweest – hij had immers emigratie voorgespiegeld en zich daarbij beroepen op een machtige generaal. Het gevolg daarvan onderkent Nuis overigens ook: ‘Dat had bij veel lijstklanten trouwens een onvoorzien resultaat: ze vonden de officiële Duitse generaal eigenlijk veel reëler dan de schichtige Weinreb met zijn gepraat over onderduiken.’[163] Ten tweede kan de vraag of Weinreb verantwoordelijk gesteld moet worden voor het, in de meeste gevallen, falen van zijn Sperre, niet beantwoord worden zonder over zijn motieven te spreken. –Dat Weinreb zeer veel minder valt aan te wrijven wanneer hij uit menslievendheid, dan wanneer hij uit grootheidswaan handelde, is een fundamentele kwestie die door Nuis volstrekt verwaarloosd wordt.

Op basis van het omslag zou de lezer kunnen verwachten, over W.F. Hermans’ visie op de affaire-Weinreb veel aan de weet te komen. –Die lezer komt bedrogen uit.

    Alleen de laatste tien pagina’s zijn gewijd aan de ontvangst van het Weinreb-rapport in het algemeen en Hermans komt niet meer dan terloops ter sprake.

    Nuis’ conclusie: ‘Hermans is een rampzalige kletskous, een demagoog die rustig tien keer een leugen opschrijft als je die negen keer weerlegt, een luie journalist die nooit eens iets werkelijk goed uitzoekt en liever vertrouwt op zijn stilistisch flair, zijn overtrokken reputatie en zijn weergaloos grote mond.’

    Tot deze conclusie is Nuis gekomen, door de bewering in het Weinreb-rapport dat Rubinstein verteld had verklaringen te hebben gelezen, volgens welke Weinreb’s arrestatie verlopen bleek te zijn zoals hij beschreef in Collaboratie en verzet. Zoals al eerder bleek[164], heeft Rubinstein wel gesproken over dergelijke verklaringen, maar ten hoogste eenmaal beweerd ze ook daadwerkelijk gelezen te hebben. Nuis nu heeft andere herinneringen aan het Groningse forum waar Rubinstein over Turksma een uitspraak gedaan heeft: ‘Mijn eigen herinnering zegt me dat Renate Rubinstein daar iets gezegd heeft over een afschrift dat zij onder ogen heeft gehad, maar dat het sloeg op de verklaring van Weinreb, niet over de veronderstelde verklaringen van de anderen. Er kan verwarring over geweest zijn, het is niet uitgesloten dat zij zich versproken heeft, maar dat ze bewust een verkeerde indruk heeft willen wekken lijkt me onmogelijk. Ik zou dan zeker zelf naar die afschriften hebben gevraagd.’[165]

    Met dit ‘afschrift’ van ‘de verklaring van Weinreb’ moet Nuis Weinreb’s verslag (februari 1946) aan zijn advocaat bedoelen, want dat is het enige openbare document in dit verband waarover Rubinstein destijds beschikken kon.[166] –Maar wat voor verklaring Nuis ook kan bedoelen, er bestaan geen verklaringen van Weinreb waarin deze stelt dat Turksma ooit verhoord is, en dat maakt Turksma’s protest op het forum zoals beschreven door A.J. Heerma van Voss onbegrijpelijk.[167] Bovendien is onduidelijk waarom Nuis ‘zeker zelf’ naar afschriften gevraagd zou hebben wanneer Rubinstein beweerd had ze gelezen te hebben, maar dat steeds verzuimd heeft toen Rubinstein beweerde dat ze bestonden en dus ook al ‘bewust een verkeerde indruk heeft willen wekken’.

    Maar goed: ‘Het is domweg niet waar. Het lijkt een kleinigheid, het is dat ook wel in het totaal van de enormiteiten die het rapport bevat, maar zoals gezegd: Hermans heeft er alles uitgehaald wat erin zat. Het is enige schijntje van een bewijs voor zijn onophoudelijke stroom van verdachtmakingen.’[168]

    Want dankzij conclusies ten aanzien van Turksma die de RIOD-onderzoekers volgens Nuis nooit hadden mogen trekken op basis van het beschikbare materiaal, verdween de ‘ontspannen toon’ van Hermans uit diens stukken na de verschijning van het Rapport. ‘In zijn stukken uit 1976 en later, gebundeld in Houten leeuwen, zijn zowel Renate als ik “schrijvers die voor geen enkele lasterlijke bewering terugdeinzen, als ze maar de indruk hebben dat ze op die manier gelijk kunnen krijgen… smoezelig tweetal… persvrijheid misbruikt… totaal onschuldige particulieren in het openbaar van de vreselijkste misdaden betichten… stank verzoet door parfum dat medeplichtigen om ze heen spuiten… tuig”. / Ik heet een “meedogenloze scherpslijper en tot in het beschimmelde merg van mijn sidderend gebeente oneerlijk”, wat een nogal dikke reactie lijkt op mijn weigering het over de Turksma-zaak met hem op een accoordje te gooien.’[169]

    Het is frappant dat Nuis zijn bezwaren tegen Hermans’ methode op dezelfde wijze veroordeelt als Hermans Nuis’ methode: door de gesteldheid van het literaire klimaat op de affaire te betrekken. Waar Hermans eerder het literaire leven, met zijn redacties en jury’s waarin Nuis en Rubinstein de hand boven het hoofd gehouden wordt, verregaand corrupt achtte, stelt Nuis een zelfde soort corruptie aan de kaak: ‘Met zo’n heiligverklaarde slang kun je toch veel beter geen ruzie hebben? Zo spreekt de ruggegraat van literair Nederland.’

2. Alles nog een keer, in NieuwsNet: ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn’

In het voorjaar van 1979 stopt Age Bijkaart, pseudoniem van Hermans, met het publiceren van zijn wekelijkse ‘boze brieven’ in Het Parool. Spoedig daarop hervat hij deze bezigheid in NieuwsNet. Het is dat periodiek, waarin vanaf 19 januari 1980 de achtdelige serie ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn’ geplaatst wordt, naar aanleiding van – zo laat het zich aanzien – Nuis’ brochure Het monster in de huiskamer.

    Veel van wat in de artikelen beweerd wordt, is al eens eerder ter sprake gekomen en het lijkt weinig zinvol dergelijke beweringen opnieuw te bespreken. Alleen beweringen worden daarom besproken die niet eerder gedaan werden, een commentaar zijn op het boek van Aad Nuis, of gewijzigd worden gepresenteerd en daardoor een ander licht werpen op eerdere uitspraken.

    Per slot van rekening maakt ook Hermans zelf de lezer al attent op de vele herhalingen: ‘Over Weinreb is, om een woord van Montaigne te gebruiken, langzamerhand alles gezegd en het tegendeel van alles. Jaren geleden al. (…) Ik zal dus, al is het voor de zoveelste maal, alleen de kwestie-Turksma nog eens te berde brengen, omdat dit een kwestie is, die niet alleen iets te maken had met Weinreb, maar ook en vooral met het morele gehalte van de Nederlandse journalistiek. Dit laatste onderwerp viel uiteraard buiten het door “Oorlogsdocumentatie” verrichte onderzoek.’[170]

    In de tekst van hetzelfde stuk die aan deze belofte voorafgaat, laat zich een prominente passage aanwijzen waarin over Nuis’ boek een oordeel geveld wordt, dat in tegenspraak is met wat Hermans eerder verkondigd heeft.

    In het voorjaar van 1979 vertelde Nuis: ‘Ik kondigde een boekje aan waarin ik zou proberen de knoop te ontwarren. Het is nu bijna af, en zal binnen enkele maanden verschijnen; er zal ook uit blijken waarom het zo lang heeft geduurd.’[171] Nu moet geconstateerd worden dat uit Het monster in de huiskamer van alles blijkt, maar niet waarom de verschijning lang op zich heeft laten wachten; kennelijk daarom stelt Hermans: ‘Eigenlijk worden er in Nuis’ nieuwste product, Het Monster in de Huiskamer, Meulenhoff, Amsterdam 1979, alleen maar oude leugens herhaald, een beetje aangepast en verdoezeld soms, soms met een paar nieuwe aangevuld. Over Weinreb en over het Rapport staat er absoluut niets in, wat Nuis niet ook al drie jaar geleden, laat ons zeggen een maand na het verschijnen van het rapport, opgeschreven zou kunnen hebben.’

    De laatste bewering is misschien waar, maar de eerste in geen geval. Immers, de grootste nadruk in Nuis’ brochure ligt op de verraadzaken waarvan Weinreb door de RIOD-onderzoekers beschuldigd werd. Alleen maar leugens? De belangrijkste verraadzaak die Weinreb aangewreven wordt, is zijn vermeende verraad van een onderduikadres aan de Reinkenstraat te Den Haag. Deze zaak achtten Van der Leeuw en Giltay Veth het meest overtuigend bewezen en bovendien waren als gevolg van dit veronderstelde verraad meer dodelijke slachtoffers te betreuren dan in welke andere zaak ook: vijfentwintig.

    Nuis bestrijdt dat Weinreb dit adres verraden heeft. Maar wat schreef Hermans in oktober 1979 over de zaak-Reinkenstraat? ‘Al toen het Weinrebrapport van “Oorlogsdocumentatie” in november [sic, moet zijn oktober] 1976 verscheen, schreef een van Vrij Nederland’s niksweters een groot stuk om te betogen dat Weinreb misschien wel niet ook die vijfentwintig joden van de Reinkenstraat verraden had, zoals het Rapport aannemelijk maakte. Nou goed… die vijfentwintig niet, voor mijn part. Zullen het er negenenzestig min vijfentwintig = vierenveertig geweest zijn? Niet genoeg soms? // (…) En zoals er misschien wel wat af te dingen valt op het Weinrebrapport, zo valt er misschien ook wel wat af te dingen op het rapport dat “Oorlogsdocumentatie” heeft uitgebracht over Aantjes.’[172]

    Igor Cornelissen, de ‘niksweter’ in kwestie, publiceerde zijn kritiek op het Rapport wat deze kwestie betreft op 6 november 1976 en al had ook Nuis dat misschien toen al kunnen doen, van oude, aangepaste of verdoezelde leugens is in elk geval geen sprake, want op het Weinreb-rapport is dus ook volgens Hermans zelf wel wat af te dingen.

    De leugens die Hermans wel in Nuis’ betoog meent aan te treffen, hebben voornamelijk betrekking op verklaringen, die zich volgens Rubinstein in een dossier zouden bevinden. Waarom Hermans staande houdt dat deze verklaringen niet alleen niet bestaan, maar ook niet kunnen bestaan, laat zich als volgt samenvatten.

    In de zomer van 1969 diende Bep Turksma een strafklacht in tegen Weinreb, Rubinstein en uitgeverij Meulenhoff. Zij achtte bepaalde passages uit deel I van Collaboratie en verzet onwaar en beledigend, en eiste dat het boek uit de handel genomen werd. De strafklacht werd geseponeerd, maar de diverse betrokkenen werden wel gehoord door verschillende rechercheurs. Later, op 27 april 1970, kwam Turksma’s civiele kort geding voor.

    In beide gevallen nu, aldus Hermans, heeft Rubinstein aan bevoegde instanties niets medegedeeld over verklaringen van Koch, Bolland en Turksma, terwijl zulke verklaringen toch het ongelijk van Turksma doeltreffend aangetoond zouden hebben. Conclusie: ‘Inmiddels is het als een paal boven water komen te staan dat zij DOELBEWUST gelogen heeft, met haar verhalen over die verklaringen.’[173]

    Deze redenering maakt een plausibele indruk, maar is tegelijkertijd de enige die Hermans tot dusver, tamelijk terloops zelfs, geopperd had om te staven dat Rubinstein niet gebluft heeft, maar gelogen.

    In NieuwsNet herhaalt Hermans deze gedachtegang, omdat Nuis in zijn brochure iets heel anders beweerde. ‘Had ze echt geloofd dat die verklaringen bestonden, dan zou ze juist ook tegen de politie hebben beweerd, dat die verklaringen er waren, in de hoop dat de politie ernaar zou gaan zoeken, of dat de Officier van Justitie, die toegang had tot Weinreb’s (niet openbare) strafdossier, er werk van zou maken. Maar nee. De Officier van Justitie sprak ze nooit en tegen de politie verklaarde ze alleen dat zij Weinreb’s boek niet had geschreven, met andere woorden: alles wat daarin stond kwam voor rekening van Weinreb. (Zie voor meer details mijn Van Wittgenstein tot Weinreb, p. 238). / Nu, tien jaar later komt Nuis (Monster, p. 89) met de dikke splinternieuwe leugen dat ze de officier van justitie erop gewezen heeft dat “die verklaringen zeker in het nog gesloten strafdossier zouden zitten.” Ik herhaal: niets van dien aard heeft zij gedaan.’[174]

    Pas in de zesde aflevering van de ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn’ breidt Hermans zijn standpunt uit met een tweede aanname. ‘En dit is nu eigenlijk het merkwaardigste bewijs dat Renate Rubinstein doelbewust gelogen heeft, want al mocht ze dan het strafdossier niet inzien: àls er in ’45-’48 iets onderzocht was met betrekking tot Bep Turksma, of àls Weinreb er toen alleen maar op aangedrongen zou hebben dat dit onderzoek zou plaats vinden, of àls een dergelijke poging door duistere krachten was gedwarsboomd, dan zouden daarvan zeker sporen zijn achtergebleven in “de dossiers”, ook in de niet-geheime, ook in de stukken die Renate Rubinstein wel gelezen had. Maar zulke sporen waren en zijn er niet, Nuis zegt het zelf in zijn eigen Monster.’[175]

    Op basis van veronderstellingen weet Hermans niet meer dan een enkele ‘leugen’ in Nuis’ Het monster in de huiskamer aan te wijzen, wat hem niet belet in de zevende week te schrijven: ‘Nuis past al naar behoefte zijn steeds driestere leugens om de zoveel maanden aan. // Door de mand vallen deert Nuis niet, zo min als een korfbal daardoor wordt gedeerd.’[176]

    Hermans’ agressie laat zich dan ook door heel andere uitspraken van Nuis verklaren dan deze vermeende leugen. Ter verdediging van Rubinstein stelde Nuis, dat zij weliswaar onwaarheid gesproken bleek te hebben, maar in het vaste en legitieme vertrouwen dat in het strafdossier inderdaad verklaringen te vinden zouden zijn, die Weinreb’s lezing bevestigen zouden. Weinreb had immers in het verslag aan zijn raadsman uit februari 1946 al Turksma’s naam genoemd en daarbij vermeld te weten dat zij de oorlog overleefd had.[177]

    Reden voor Nuis om te stellen, dat er merkwaardig genoeg geen enkele poging door de PRA gedaan is dit verhaal te controleren, met andere woorden: ‘Als je met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mag aannemen dat bepaalde verklaringen in een strafdossier zitten – het is in feite nog steeds onvoorstelbaar dat Turksma en de SD-ers niet om bevestiging van Weinrebs verklaring is gevraagd – en je zegt dan: ze zitten erin, dan druk je je weliswaar niet correct uit, maar een slak om zout op te leggen is het niet.’[178]

    ’t Conflict komt er dus begin jaren ’80 op neer, dat Rubinstein met haar uitspraken in elk geval ‘gebluft’ heeft, zich ‘niet correct’ heeft uitgedrukt – daarover is iedereen het eens – maar de vraag is of zij opzettelijk gelogen heeft. Naar het zich laat aanzien, bepalen zowel Nuis als Hermans zich niet alleen tot veronderstellingen, maar ook tot leugens om die vraag te kunnen beantwoorden.

    Vermoedelijk ten onrechte stelde Nuis dat Rubinstein een Officier van Justitie gewezen zou hebben op het bestaan van de verklaringen, om haar goede trouw te kunnen aantonen. Met volstrekte zekerheid kan dit overigens niet gesteld worden; illustratief is alleen dat Nuis, verder nooit zuinig met bewijsplaatsen, zich over deze kwestie niets meer heeft laten ontvallen. Op 17 mei 1980 vermeldt wel Renate Rubinstein: ‘Omdat mej. T. volhield dat Weinreb de zaak klakkeloos verzonnen had en ons op grond daarvan een rechtszaak aan wilde doen, heb ik zowel aan de officier van justitie als aan WFH laten weten dat de feiten kloppen. De datum van de arrestatie klopte en dat mej. T. teruggekomen was en zijn lezing dus zou kunnen bevestigen, wist Weinreb ook.’[179] Deze passage doet vermoeden dat als Rubinstein wel een Officier van Justitie gesproken heeft, zij dan in elk geval niet op enige verklaring gewezen heeft.

    Hermans maakt gebruik van een andere leugen om Nuis’ kwade trouw te suggereren: ‘Ik moet er in dit verband aan herinneren dat Presser, Nuis en Renate R. bij hoog en bij laag volhielden dat ze “de dossiers” gelezen hadden. En dat deze dossiers de onschuld van Weinreb bewezen. Net als hun leermeester Presser, verheimelijkten Nuis en Rubinstein dat er een niet-openbaar strafdossier bestond, dat ze niet hadden gezien.’[180]

    Ter illustratie verwijst Hermans naar Rubinstein’s inleiding op Collaboratie en verzet deel I, waarin zij inderdaad vertelt: ‘Wat de inzage van het dossier betreft, dat op Oorlogsdocumentatie ligt, kreeg ik de goedkeuring van de directeur van het Rijksinstituut, prof. dr. L. de Jong.’[181] Maar daarmee heeft Nuis nog niets verheimelijkt; van de door Nuis en Rubinstein verzorgde nabeschouwing in deel III luidt meteen al de tweede zin: ‘Toen A.N. bij het Ministerie van Justitie informeerde naar de mogelijkheid om inzage te krijgen in het eigenlijke strafdossier, werd hem te verstaan gegeven dat men, gezien de hernieuwde beroering rond Weinreb, afwijzend stond tegenover een dergelijk verzoek, zeker als het doel een essayistische, om niet te zeggen journalistieke publikatie was.’[182]

    Kortom, Nuis heeft geen strafdossier verheimelijkt en daarmee ook Rubinstein sinds de verschijning van het tweede en derde deel in november 1969 niet, want de nabeschouwing is door beiden ondertekend. Het enige waarop Hermans zich beroepen kan, is dat Rubinstein in deel I, Het land der blinden, en in haar brief van 13 oktober inderdaad geen gewag maakte van een gesloten strafdossier en wel al met stelligheid verkondigde, dat bepaalde verklaringen zouden bestaan.

    Hierbij zijn twee zaken aan te tekenen. Ten eerste is al in hoofdstuk 2 gebleken, dat Hermans zich in het geheel niet, al wil hij het zelf achteraf anders voorstellen, met de affaire-Weinreb is gaan bemoeien omwille van Bep Turksma. Pas nadat Hermans al verschillende stukken tegen Weinreb in de Haagse Post gepubliceerd had, begon Bep Turksma een rol te spelen en daarmee moet ook uitgesloten worden, dat het veronderstelde bedrog van Rubinstein aanleiding was aan het debat deel te nemen; veeleer kan gesteld worden dat het Hermans een wapen in handen gespeeld heeft tijdens het debat waaraan hij, om welke reden dan ook, toch al besloten had deel te nemen.

    Maar anderzijds kon het geval-Turksma zich wel in oktober 1969 al in Hermans’ belangstelling verheugen. Al in zijn brief waarop Rubinstein 13 oktober antwoordde, schreef Hermans: ‘Hoe is het eigenlijk afgelopen met die aanklacht van die juffrouw die volgens Weinreb in een bioscoop gepakt werd en daardoor aanleiding dat Weinreb bij Fischer door de mand viel, terwijl die juffrouw zelf beweert dat ze niet in een bioscoop is gearresteerd en bovendien Weinreb helemaal niet kende? Wordt dit in de volgende delen uit de doeken gedaan?’[183]

    Achteraf blijkt hoe dan ook dat, al was Turksma dan geen aanleiding tegen Weinreb’s memoires stelling te nemen, Hermans wel naar deze kwestie geïnformeerd heeft en daarop een bedrieglijk antwoord gekregen heeft. Zo bezien, heeft Rubinstein van meet af aan een poging gedaan Hermans te bedriegen, wat een uitstekende verklaring lijkt voor Hermans’ latere agressie.

Voor het overige bevatten de ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn’ nog drie zeer opvallende kenmerken.

    Ten eerste benadrukt Hermans sterk dat de afkeurenswaardige houding van Weinreb’s verdedigers, Nuis en Rubinstein, die van Weinreb overtreft. Min of meer impliciet wordt over Weinreb geoordeeld als zou hij wel een oorlogsmisdadiger geweest zijn, maar dan toch een die zich op de achtergrond hield en bovendien ook wel eens toegaf niet altijd onberispelijk gehandeld te hebben. De eerste sporen van deze mildere kijk op Weinreb zijn al te vinden in het ‘naschrift’ op de Weinreb-artikelen uit Houten leeuwen en leeuwen van goud uit september 1978; daar heet het: ‘De chassidische wijze zelf wou eindelijk wel toegeven dat hij de door de Duitsers ten dode opgeschreven joden blij gemaakt had met “zeepbellen”.’[184]

    In de derde aflevering van ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn’ stelt Hermans met klem: ‘Ter voorkoming van nog meer verwarring moet het volgende weer even duidelijk voor de geest worden geroepen: Weinreb heeft wel herhaaldelijk verteld dat Bep Turksma hem verraden had, maar dat Turksma, Koch en Bolland in die zaak zijn gehoord, heeft HIJ nooit gezegd. Dit laatste komt, voorzover bekend, alleen uit de tunnel van Renate Rubinstein.’[185]

    In de laatste aflevering van de serie beschouwingen in NieuwsNet is het al zover, dat op Weinreb’s gedrag gedurende de oorlogsjaren wel wat af te dingen valt, maar dat zijn houding na publicatie van Collaboratie en verzet, en zelfs in de periode daaraan voorafgaand,eigenlijk vlekkeloos was, in tegenstelling tot die van Nuis en Rubinstein.

    ‘Weinreb heeft, dit moet men goed voor ogen houden, nooit om revisie van het vonnis uit 1948 gevraagd. Hij heeft ook nooit beweerd dat wat het Weinrebrapport over hem vertelde, niet waar was, hij zei alleen dat het zaken betrof die al lang waren uitgezocht. Dit laatste is niet geheel juist, maar wel grotendeels. Diverse zaken had Weinreb bij allerlei gelegenheden trouwens op min of meer bedekte wijze bekend en andere zelfs heel duidelijk, door het indienen van gratieverzoeken. / Anno 1965 was Weinreb zo goed als vergeten. Toen kwam Presser met z’n sensatieverhaal Ondergang het Weinreb-evangelie preken. / Nadat de daaruit ontstane opschudding niet tot enig voordeel van Weinreb had geleid, verzuchtte de Zwitserse mysticus in Elseviers Magazine van 16-10-1976: “Totdat Presser mij als zondebok naar voren schoof, had ik rust. Toen was het uit.” / Een ondankbare, maar eindelijk eens oprechte uitlating van de ze zondebok. / ’t Is een van zijn minst onsympathieke interviews, trouwens.’[186]

    Door de verdorvenheid van Weinreb te bagatelliseren in de laatste van acht beschouwingen in NieuwsNet, komt de door Hermans zelf verwoorde bedoeling in de eerste helder over het voetlicht: niet zozeer de (mis)daden van Weinreb zijn van belang, maar ‘ook en vooral het morele gehalte van de Nederlandse journalistiek’. In deze zin vormen de acht artikelen een consistent betoog.

    Dat zijn de artikelen ook wat betreft het geval-Turksma. Bep Turksma was al onderwerp van het debat sinds 20 mei 1970, maar niet eerder werd Hermans’ visie op de kwestie als een coherent geheel gepresenteerd. Nu is het fragmentarische karakter van die visie in eerdere stukken niet bepalend voor de inhoud van het medegedeelde, maar de volledigheid van de NieuwsNet-artikelen geven een duidelijker inzicht in de kern van het conflict: ‘Zij kwam in opspraak’,[187] heet het in de tweede aflevering terloops en er is alle reden aan te nemen dat het dit gegeven is waarop Hermans het meest gebrand was. Zij, Bep Turksma: ‘een belasterde, beledigde en overschreeuwde eenling’.[188]

    Regina Grüter heeft in haar biografie van Weinreb deze begaanheid met de reputatie van de eenling in verband gebracht met, overigens zeer voor de hand liggende, biografische gegevens van Hermans. René Marres daarentegen is in zijn recente publicaties van mening, dat Hermans zich druk maakte om niets: immers, hij hield Weinreb voor een bedrieger en daarom moet Turksma’s doorslaan, verraad of wat dan ook beschouwd worden als een zegen, niet als een belediging. Deze beide besprekingen van Hermans’ standpunt komen aan de orde in hoofdstuk 6 en 7.

    Het derde kenmerk van de ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn’ dat niet onbesproken kan blijven, is de felste uitschieter naar Nuis die in de Weinreb-artikelen aangetroffen kan worden en als zodanig door diverse publicisten – Nuis zelf, Rubinstein, Johan Fabricius, René Marres – veroordeeld als respectievelijk ‘al te pijnlijk, niet voor mij maar voor Hermans’, ‘verwording van de polemiek tot een verbaal vandalisme dat met argumentatie of zelfs maar met plagerij niets meer te maken heeft’, ‘bijzonder vilein is zijn verdachtmaking’ en ‘Dit beschouw ik als het absolute dieptepunt van zijn polemiek.’[189]

    De kennelijk zeer beladen passage volgt hieronder in extenso, om misvorming te voorkomen.

    ‘Maar Nuis roert verder in het verleden. Zo vertelt hij: “Ikzelf was in 1945 elf jaar” en waarom hij daarmee plotseling voor de dag komt blijft volstrekt onduidelijk. Argwaan wekt het wel. Ik heb niet bij de Burgerlijke Stand geïnformeerd of het waar is. Zo verrast was ik door deze kennelijke poging van Nuis een eventuele verdenking te ontkrachten dat hijzelf fout zou kunnen zijn geweest in de oorlog. Maar er wordt door zo’n mededeling helemaal niets ontkracht, zelfs niet als het voor de verandering eens een ware mededeling zou zijn. / Elf jaar in 1945… Dan kan Nuis toch nog heel goed in de loop van de daaraan voorafgegane Duitse bezetting, klein als hij was, naar de SD zijn gestapt om te vertellen dat er ondergedoken joden bij de buren zaten en een paar knaken te verdienen? Dit heb ik iemand namelijk eens horen suggereren. Je vraagt je af waar mensen zich mee bemoeien. Ik houd niet van zulk gewroet in 35 jaar oude modder. Zo wil ik persoonlijk wel geloven dat er zich in het beruchte Mauretania-dossier geen documenten bevinden, die bezwarend zijn voor Nuis of voor de familie van Nuis. // Maar ’t blijft eigenaardig dat je Nuis hierover nooit hoort, laat staan dat hij enig bewijs geleverd heeft niet in het Mauretania-dossier voor te komen. En het is zeer de vraag of Nuis dit bewijs ooit zal kunnen leveren. Uiterst verdacht mag het wel worden genoemd, dat hij in zijn nieuwste boekje met geen woord meer terugkomt op het Mauretania-dossier. / Als Nuis over z’n eigen verleden eens een beetje duidelijker was? Dat zou toch heus geen overbodige luxe zijn? Geniepig heeft hij iedere toespeling op het Mauretania-dossier in zijn nieuwste boekje achterwege gelaten!’[190]

    Het gevaar van hineininterpretieren ligt op de loer, maar deze passage lijkt verbluffend veel op de verwijten die Nuis – en Rubinstein – Bep Turksma maakten, in Hermans’ optiek.

    Immers, tot ergernis en verbazing van Nuis en Rubinstein pronkt Turksma in het openbaar voortdurend met haar Kruis van Verdienste[191]; argwaan wekt het wel… deze poging een eventuele verdenking te ontkrachten… Een Kruis van Verdienste na de oorlog… Dan kan Turksma toch nog heel goed in de loop van de daaraan voorafgegane Duitse bezetting, verzetsvrouw als zij was, naar de SD gestapt zijn om te vertellen dat Weinreb met een of andere lijst aan het knoeien was?[192] Dit heb ik Weinreb namelijk eens horen suggereren. Je vraagt je af waar mensen zich mee bemoeien… Zo wil ik persoonlijk wel geloven dat er zich in het beruchte strafdossier geen documenten bevinden, die bezwarend zijn voor Turksma… Maar ’t blijft eigenaardig dat je Turksma hierover nooit hoort, laat staan dat zij enig bewijs geleverd heeft niet in het strafdossier voor te komen. En het is zeer de vraag of Turksma dit bewijs ooit zal kunnen leveren. Uiterst verdacht mag het wel worden genoemd, dat zij in haar nieuwste boekje met geen woord meer terugkomt op het strafdossier. Als Turksma over haar eigen verleden eens een beetje duidelijker was? Dat zou toch geen overbodige luxe zijn? Geniepig heeft zij iedere toespeling op het strafdossier in haar nieuwste boekje achterwege gelaten!

    De overeenkomst is dusdanig groot dat zo’n interpretatie zich opdringt en Hermans’ bedoeling zou in dat geval duidelijk zijn: niet hij, maar Nuis zou zich de storm van protest tegen deze ‘vileine verdachtmaking’ moeten aantrekken.

    Maar de mogelijkheid dat deze interpretatie niet de juiste is, moet ook overwogen worden: Hermans zelf heeft dit voorstel nooit gedaan, terwijl hij toch niet zelden, gewapend met rode pen en schoolkrijt, gewezen heeft op de juiste lezing van zijn werk, wanneer daar misverstand over bleek te bestaan.[193]

3. Nog een keer alles nog een keer, in de kwaliteitskrant

Op 18 april 1980 laat Nuis een ingezonden brief in de NRC afdrukken, waarin hij protesteert tegen een door Jan de Rooy in die krant gepubliceerde recensie van Het monster in de huiskamer.

    In het slot van deze brief geeft Nuis de hierboven al aangehaalde kritiek – ‘al te pijnlijk’ – op de gewraakte passage van Hermans in de slotaflevering van ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn’.

    Nog meer schrijft Nuis: ‘Hermans zegt in die stukken dat ik indertijd “verheimelijkt” heb dat er een niet-openbaar strafdossier bestond dat ik niet heb gezien, terwijl dat al staat in de eerste zinnen die ik over de Weinreb-zaak heb geschreven: de beginalinea van het naschrift bij Weinrebs memoires. Hermans noemt mij in die stukken een journalistieke misdadiger, wegens het tien jaar lang spuiten van modder, zonder dat hij daarvan een enkel voorbeeld kan noemen, omdat de modder alleen in zijn eigen fantasie bestaat en uit zijn eigen pen is gekomen.’

    Reden voor Hermans zijn filippica voort te zetten in de NRC, en wel onder de titel ‘Het prestige van de Nederlandse literatuur’.[194]

    Het is niet voor het eerst dat de affaire-Weinreb in verband wordt gebracht met de Nederlandse letteren: al in 1976 legt Hermans Collaboratie en verzet bovenop de ‘geweldige opeenstapeling van smadelijke fiasco’s’[195] die de Nederlandse literatuur zou zijn, met de veroordeling: ‘op een onartistieke manier in strijd met de werkelijkheid van de feiten’.

    De voorgewende bezorgdheid om het hedendaagse peil van de literatuur kan niet anders dan als retorisch beschouwd worden en na een dozijn inleidende alinea’s blijkt het artikel dan ook niets te behelzen dan een herhalingsoefening van de bijdragen in NieuwsNet, met aanvullingen die verwijzen naar Nuis’ ingezonden brief van twee weken eerder.

    De gedachtegang die in de voorgaande paragraaf al als een mogelijkheid geopperd werd, wordt in dit artikel door Hermans als de enige juiste gepresenteerd. Met de beschouwing die in ‘Het prestige van de Nederlandse literatuur’ ten beste gegeven wordt omtrent het geval-Turksma, dringt Hermans de lezer een constructie op die formeel juist is en schijnbaar consistent, maar het is ook een constructie achteraf die stilzwijgend – en ten onrechte – opgediend wordt als een motivering aan het Weinrebdebat deel te nemen.

    Hermans’ bouwwerk komt op het volgende neer: wanneer in mei 1969 Het land der blinden, deel I van Weinreb’s memoires, verschijnt, be

gint spoedig daarop Bep Turksma te protesteren tegen passages waarin haar gedrag beschreven wordt. Zij diende een klacht wegens laster in.

    Op 14 juni van dat jaar schreef Renate Rubinstein in Vrij Nederland dat het geval-Turksma onderzocht en bevestigd is en op 13 oktober schreef Rubinstein aan Hermans persoonlijk dat zich in ‘het dossier’ een verhoor bevindt dat de juistheid Weinreb’s lezing kon bewijzen. Door zo te handelen, stelde zij onomwonden dat Turksma loog.

    Reden om aan de juistheid van die mededelingen te twijfelen was er niet, aldus Hermans, want over Rubinstein was hem destijds ‘niets ongunstigs’ bekend en al kon het verbazing wekken dat zij geen bewijzen publiceerde, Weinreb’s boek ‘was voorzien van een warm aanbevelend “Ten Geleide” van de nog te goeder naam en faam bekend staande Prof. Dr. J. Presser. Die zou toch wel alle stukken kennen?’

    In de inleiding van hetzelfde boek deelt Rubinstein mede, ‘het dossier’ van Lou de Jong ter inzage te hebben gekregen.

    Nuis nu, stelt Hermans en dat is een nieuw detail, beweert dat Rubinstein zich niet correct heeft uitgedrukt, maar ‘een slak om zout op te leggen is het niet’, want ‘hij [Hermans] wist heel goed dat het strafdossier nog steeds een gesloten boek was’. Deze bewering van Nuis wordt door Hermans ontleed in twee verschillende slakken: ten eerste heeft Rubinstein niet – toen niet en ook niet nadien – beweerd dat de (niet-bestaande) documenten in het gesloten strafdossier zaten, maar in ‘het dossier’.

    Ten tweede: ‘Maar, Nuis, ik heb hier nog een veel vuiler slak bij de hand, een slak voortgekomen uit je eigen verrotte leugenaarsbrein en reken maar dat ik er zout op leg. / Want men moet goed begrijpen dat noch ik, noch iemand anders in juni 1969 wist of zelfs maar weten kon, dat het strafdossier een gesloten boek was gebleven voor Renate Rubinstein. Daar had Presser immers niets over verteld, dat ’t strafdossier geheim was; daar had Rubinstein niets over verteld in deel I van Collaboratie en verzet, verschenen omstreeks mei 1969. / (…) In deel I waren de delen II en III aangekondigd voor september. Ze verschenen pas in november, en pas in deel III komt het strafdossier voor het eerst ter sprake. (…) Geen woord over veronderstellingen dat de verklaringen die Turksma zouden belasten zich in dat (haar onbekende) strafdossier zouden bevinden. Die verklaringen waren en bleven dus zogenaamd in “de dossiers” – “de dossiers”, waarvan Renate in deel I beweerd had dat ze erover beschikte.’

    Hoe ook geoordeeld wordt over het belang van Rubinstein’s onjuiste beweringen en het hele geval-Turksma in de volledige affaire-Weinreb, geconstateerd moet worden dat in deze samenvatting van de kwestie geen enkele feitelijke onjuistheid voorkomt. –Maar wel een duistere wending, want over het protest in Nuis’ ingezonden brief, waarop dit artikel een reactie is, doet Hermans een heel andere mededeling dan in NiuewsNet van 2 februari 1980. Presser heeft inderdaad niet vermeld dat er een strafdossier bestond waarin hij geen inzage gekregen had en dat is in zoverre laakbaar, dat hij zich evenzogoed wel een oordeel aanmatigde over de juridische aspecten van de affaire-Weinreb. Ook dat Rubinstein dit strafdossier verzweeg is correct, maar irrelevant: Hermans verweet haar immers dat zij suggereerde, dat voor Turksma belastende verklaringen in het openbare dossier te vinden waren.

    Maar dat Nuis het strafdossier ‘verheimelijkte’, zoals Hermans in NieuwsNet beweerde, is onwaar en in de NRC heet het dan ook plotseling: Rubinstein ‘vertelde (C & V, 1872 [sic, moet zijn 1827]) dat NUIS bij het Ministerie van Justitie geïnformeerd had naar de mogelijkheid om het strafdossier in te zien en dat deze inzage hem was geweigerd.’

In hetzelfde artikel komt Hermans ook nog te spreken over de verdachtmaking als kon Nuis heel wel nog voor zijn elfde levensjaar naar de SD zijn gestapt om, door te verklappen dat de buren onderduikers verstopten, een paar knaken te verdienen.

    De bedoelde passage draagt niet bij aan de interpretatie die in de voorgaande paragraaf voorgesteld werd en luidt: ‘Om Nuis tegen zichzelf te beschermen (neen, eerder om het prestige van de Nederlandse literatuur te beschermen) heb ik in NieuwsNet (8-3-’80) aan deze compromitterende onthulling toegevoegd: “Elf jaar in 1945… Dan kan Nuis toch nog heel goed in de loop van de daaraan voorafgegane Duitse bezetting, klein als hij was, naar de SD zijn gestapt om te vertellen dat er ondergedoken joden bij de buren zaten en een paar knaken te verdienen? Dit heb ik iemand namelijk eens horen suggereren. Je vraagt je af waar de mensen zich mee bemoeien. Ik houd niet van zulk gewroet in 35 jaar oude modder.” / Nuis citeerde deze passage in NRC-Hbld van 18-4-’80, maar dat ik mijn afkeer van “zulk gewroet in 35 jaar oude modder” had uitgesproken, liet hij weg, om lezers van genoemde krant die NieuwsNet misschien niet gelezen hadden, een geheel verkeerde indruk van mijn bewering te geven. Een valse indruk. Een lasterlijke indruk.’

    Aan welke interpretatie deze passage wel zou kunnen bijdragen, moet een raadsel genoemd worden. Zeer onduidelijk is wat deze ‘toevoeging’ aan de ‘compromitterende onthulling’ van Nuis kan bijdragen aan de bescherming van Nuis tegen zichzelf, of aan de bescherming van het prestige van de Nederlandse literatuur.

    Wel mag het zonder meer onthullend heten, dat in dit verband Nuis het geven van een valse en lasterlijke indruk verweten wordt.

    Een weerwoord verschijnt dan ook prompt veertien dagen later, in het Cultureel Supplement van 16 mei 1980, onder de veelbetekenende kop ‘Het spel van de vermoorde onschuld. Antwoord aan W.F. Hermans’. Het stuk is evenals dat van Hermans waarop het een antwoord is, een dichtbedrukte pagina groot en het bevat, samengevat, vier aantijgingen tegen beweringen van Hermans. In de eerste alinea’s wordt stelling genomen tegen Hermans’ beschuldiging, dat Nuis ten onrechte de twee zinnen over Hermans’ ‘afkeer van zulk gewroet in 35 jaar oude modder’ had weggelaten, en daarmee een ‘valse’ en ‘lasterlijke’ indruk gegeven had. Deze zinnen ‘maken het klassieke roddelpatroon compleet: iets infaams zeggen, zeggen dat je het van een ander hebt, en tenslotte met een vroom smoeltje beweren dat jij nooit zo iets infaams zou zeggen.’ Omdat er zodoende geen bevredigende manier is om Hermans’ verdachtmaking te excuseren, stelt Nuis dat de beschuldiging in ‘Het prestige van de Nederlandse literatuur’ nog ernstiger geworden is: ‘Wat doet Hermans nu? Zich verontschuldigen voor zijn enormiteiten, verklaren dat hij het zo niet bedoeld heeft, uitleggen dat het een uit de hand gelopen kwinkslag was desnoods? Welnee. Kermend rolt hij door de kolommen van zijn stuk omdat ik die twee zinnetjes niet heb opgenomen in mijn citaat. De onschuld vermoord! Niet alleen heb ik op mijn tiende jaar joden verraden, ik heb ook nog eens een geheel verkeerde indruk gegeven van zijn bewering dienaangaande. Een valse indruk! Een lasterlijke indruk!’

    Maar hoe terecht dit protest van Nuis ook is, op de hoofdzaak van Hermans’ artikel heeft het geen betrekking. Om de feitelijke beweringen van Hermans te kunnen weerleggen, heeft Nuis niet meer dan één wapen: de onjuiste stelling van Hermans dat hij het bestaan van het strafdossier verheimelijkt zou hebben. ‘Hermans’ botsing met de waarheid is frontaal. / Het is een van de heel weinige momenten dat Hermans zich in NieuwsNet aan een controleerbare uitspraak waagt. Deze onwaarheid is het die ik in mijn ingezonden brief bedoelde, en die Hermans bij zijn verdediging in NRC Handelsblad van 2 mei verzwijgt.’

    Dat is tot op zekere hoogte juist – hierboven bleek al dat Hermans deze onjuistheid later stilzwijgend afzwakte – maar Nuis geeft een eigenaardig vervolg aan deze bewering, waaruit blijkt dat hij het NRC-artikel van Hermans niet correct gelezen heeft. Volgens Nuis wist Hermans al in maart 1970 dat het strafdossier een gesloten boek was: hij had er toentertijd zelf naar geïnformeerd en, net als Nuis eerder, nul op het rekest gekregen. Conclusie: ‘Alles wat Hermans in een paar kolom overhoop haalt aan uitvluchten over de dossierkwestie kan in één zwaai van de tafel worden geveegd. Zelfs als het hem in 1969 korte tijd onduidelijk zou zijn geweest hoe de vork in de steel zat, dan was het toch al lang duidelijk geworden in maart 1970, toen hij voor de eerste keer zijn grote waffel opentrok over Weinreb in het algemeen en over Turksma in het bijzonder. Hij zat toen zelf al achter het strafdossier aan.’

    Deze tegenwerping is irrelevant, want gaat voorbij aan de hoofdzaak dat Hermans nu juist zijn agressie verklaarde met het bedrog van Rubinstein. Wanneer, zoals Nuis stelt en niet ten onrechte, Hermans dit bedrog begin 1970 al doorzien had en niet pas op 2 februari 1980, bevestigt hij daarmee alleen dat Hermans een uitstekende reden had zich in 1970 met de kwestie te bemoeien. Merkwaardig is dit, omdat Nuis in 1970 een verklaring gaf – ‘ergernis, naijver, rancune’[196] – die door Hermans moeilijker te weerleggen was.

    Maar deze eerdere mogelijkheid is Nuis kennelijk ontschoten, want in de NRC van 16 mei 1980 is Nuis van oordeel, dat Hermans van stonde af aan Bep Turksma voor het voetlicht gebracht heeft, wat niet juist is en een eerder door Nuis verondersteld verband tussen Hermans’ bemoeienissen met Weinreb en conflicten over King Kong doet vergeten.

    De beschuldiging dat Hermans in NieuwsNet een leugen verkondigd heeft zonder zich daarvoor te excuseren, loopt zodoende onbedoeld uit op een bevestiging van het overige dat Hermans beweerde.

    Maar over de leugenachtigheid waarvan Hermans hem betichtte, is Nuis nog niet uitgesproken. Om Rubinstein’s bedrog aan te tonen, beriep Hermans zich op de brief die zij hem 13 oktober 1969 stuurde, maar ‘hoe die privébrief van Renate Rubinstein mijn leugenachtigheid moet bewijzen is een vraag die zelfs Hermans even achter het oor heeft doen krabben, want hij heeft er een werkelijk waanzinnige redenering voor nodig. Uit het feit dat we dat beroemde naschrift samen geschreven hebben concludeert hij: “En daarom ben ik nu al tien jaar bezig Nuis en Rubinstein gezamenlijk verantwoordelijk te stellen voor alles wat ze samen beweren, en voor wat elk hunner apart beweert.” Het lijkt een grapje; bij Hermans is zoiets fanatieke ernst.’

    Nuis wil dus niet met Rubinstein gezamenlijk verantwoordelijk gesteld worden voor wat ze apart beweren, maar voelt zich niet te goed om Turksma in de Haagse Post van 5 mei 1979 in een ongunstig licht te stellen met behulp van argumenten, die hij kennelijk ontleend heeft aan Rubinstein’s recensie van Vraag me niet waarom in Vrij Nederland van 8 mei 1971.[197]

    Ook is op deze manier onduidelijk wie er dan verantwoordelijk gehouden moet worden voor de uitleg die Nuis met regelmaat geeft bij uitspraken van Rubinstein, die er zelf het zwijgen toedoet. –Als Nuis beweringen van Rubinstein wil toelichten, zal hij daar zelf verantwoordelijkheid voor moeten dragen, een overweging waarmee hij geen rekening houdt.

    Dat, ten slotte, Hermans de geciteerde ‘waanzinnige redenering’ nodig had om Nuis’ leugenachtigheid te bewijzen, klopt niet. Zoals Nuis al eerder constateerde, verzwijgt Hermans immers de ‘leugen’ waarvan hij Nuis in NieuwsNet ten onrechte betichtte. De ‘waanzinnige redenering’ heeft betrekking op de alinea’s die erop volgen: ‘Nuis en Rubinstein zijn er allebei voor verantwoordelijk dat het een schande is als Nuis in een commissie zit die Rubinstein een literaire prijs bezorgt. (…) En Nuis en Rubinstein zijn allebei verantwoordelijk voor alle laster en insinuaties waaronder ze Bep Turksma tot de huidige dag pogen te bedelven. / Verantwoordelijk zijn ze allebei voor het krankjoreme boekje van Nuis Het monster in de huiskamer waarmee Nuis pretendeert het Weinreb-rapport te ontzenuwen en waarover Rubinstein in Vrij Nederland van 12-1-’80 schreef: “…het is een modelbetoog… in negentig pagina’s staat alles erin wat er toe doet, maar je moet goed lezen omdat te zien (Me dunkt dat ik mijn best gedaan heb WFH) want het is zeer geserreerd geschreven, zorgvuldig, zonder ophef of bravoure.”’

    Tot slot geeft Nuis er, niet voor het eerst, blijk van Hermans diens ‘kwalificaties’ zeer aan te rekenen. Ook stelt Nuis daarop, dat Hermans’ bemoeienissen met de affaire-Weinreb niet uit literaire motieven verklaard kunnen worden, maar een andere verklaring blijft achterwege – helaas. ‘“[V]erachtelijke, corrupte bedrieger, verrot leugenaarsbrein, polemische methoden waar zelfs Goebbels geen brood van lust, een boef als Nuis, een schavuit als Nuis (NRC); iemand die nooit om een tekstvervalsing of lasterlijke insinuatie verlegen zit, schoenpoetser en huisknecht van Weinreb, tien jaar tegen Bep Turksma gerichte laster; journalistieke misdadiger, journalistieke schoftenstreek, iemand die het lint van zijn schrijfmachine met stront kleurt[198], tien jaar modder spuiten over iemand die geen mens iets misdaan heeft (NieuwsNet); stank, tuig, totaal onschuldige particulieren van de vreselijkste misdaden betichten, meedogenloze scherpslijper, tot in het beschimmelde merg van zijn sidderend gebeente oneerlijk (Houten leeuwen).” / Het is of je een emmer leeggooit, en toch is het maar een kleine bloemlezing. (…) Er moeten twee schrijvers worden uitgeschakeld die hem al te zeer hebben dwarsgezeten, en niet om literaire redenen.’

Ook Renate Rubinstein publiceert een omvangrijk stuk naar aanleiding van Hermans’ artikel in de NRC van 2 mei, in de Vrij Nederland van 17 mei 1980. ‘Dat stuk schokte mij. Niet omdat het van Hermans kwam, want van die horen wij sinds tien jaar niets anders en omdat hij nooit eens hout snijdt ben ik er ongevoelig voor geworden. / Wat mij schokte was dat nu ook de NRC door de knieën gegaan was’, waarna dezelfde bloemlezing uit Hermans’ kwalificaties samengesteld wordt die hierboven al uit Nuis’ artikel geciteerd is.

    Na een beschouwing over de ‘verwording van de polemiek tot een verbaal vandalisme dat met argumentatie of zelfs maar met plagerij niets meer te maken heeft’, doet Rubinstein in de tweede helft van het artikel het geval-Turksma nog eens uit de doeken.

    Hoewel Rubinstein uit een keur aan artikelen een bloemlezing van Hermans’ ‘verbale vandalisme’ weet te bieden, wekt de tweede helft van haar stuk niet de indruk dat zij deze artikelen uitputtend bestudeerd heeft: in haar overzicht van het geval-Turksma geeft zij hetzelfde verslag als zij eerder gedaan had, zonder recente tegenwerpingen van Hermans te weerleggen of zelfs maar te noemen. Ook wat Giltay Veth en Van der Leeuw voor waarschijnlijk hielden, blijft buiten beschouwing. Zo schrijft Rubinstein: ‘Bij Oorlogsdocumentatie (…) wisten ze mij te vertellen dat ene Elisabeth Turksma[199] inderdaad op de door Weinreb genoemde datum op de Dienststelle van Koch binnengebracht was. Helemaal verzonnen kon de zaak dus niet zijn. Later, toen ik na beëindiging van de redactie van het manuscript het dossier inkeek waaruit ook Presser geput had (een dossier dat bij Oorlogsdocumentatie bewaard lag en dat niet het officiële strafdossier waarin wij geen inzage kregen was, zoals Nuis en ik in de aanhef van ons ‘Nawoord’ bekend maakten, al schreeuwt Hermans nog zo hard dat we te perfide waren om dat te bekennen), vond ik een verslag dat W. al in 1945 [sic, moet zijn 1946] voor zijn raadsman geschreven had. Daarin vertelde hij precies hetzelfde verhaal [als in Collaboratie en verzet] over de aanleiding tot zijn arrestatie.’

    Volgens Rubinstein verklaarde Weinreb dus al in 1946 dat Turksma van hem valse papieren, valse voedselbonnen en een onderduikadres ontvangen had.[200] Per implicatie betekent dit overigens, dat Presser in zijn hoofdstuk over Weinreb terecht Turksma het bewijs noemde van Weinreb’s goede bedoelingen: hij hielp immers bij onderduiken. Maar Rubinstein’s conclusie luidt: ‘Het raadselachtige is dat noch Bolland, noch juffr. Turksma over deze zaak verhoord is. Althans, in het strafdossier ontbreken de desbetreffende stukken. (…) Waarom is juist die controleerbare zaak niet gecontroleerd, waarom zijn die stukken er niet, of niet meer?’

    Waar Rubinstein stelt, dat, omdat Turksma op 9 september en Weinreb op 11 september 1942 gearresteerd werd, het verhaal van Weinreb ‘niet helemaal verzonnen’ kan zijn, verzuimt zij de met stelligheid gepresenteerde hypothese van Giltay Veth en Van der Leeuw te weerleggen: deze beweren immers, dat juist omdat de arrestaties kort na elkaar plaatsvonden, Koch en Weinreb dit verhaal samen verzonnen kunnen hebben, om de indruk te vermijden dat zijn lijst aanleiding voor Weinreb’s arrestatie was.

    Voorts is de mededeling, dat Weinreb in 1946 hetzelfde verhaal als later in Collaboratie en verzet gedaan zou hebben, niet helemaal juist. Direct na de oorlog verklaarde Weinreb: ‘De reden tot mijn aanhouding was namelijk de enige dagen voordien gearresteerde Mej. Turksma (familie van de Haagse zenuwarts Katan), die, als ondergedokene in een bioscoop gearresteerd, bij het verhoor beweerd had, dat ik haar had aangeraden onder te duiken, om zo de emigratie af te wachten.’

    Enkele maanden later verklaart Weinreb aan de PRA: ‘Op 11 september 1942 werd ik gearresteerd, naar aanleiding van een arrestatie van een mej. Turksma. Mej. Turksma had aan Koch verteld, dat zij bij mij ingeschreven was en dat ik haar had geadviseerd voorlopig onder te duiken. Koch wilde nu van mij nadere inlichtingen hebben.’[201]

    Blijkens deze verklaringen heeft de arrestatie van Weinreb niets uit te staan gehad met het verschaffen van valse papieren en een onderduikadres, zoals Rubinstein wil doen geloven, maar alleen met de Weinreb-lijst, waarover Koch meer informatie wilde hebben.

    In dat licht is het minder verbazingwekkend dan Rubinstein suggereert, dat Turksma niet gehoord is: er stonden per slot van rekening – toen al – honderden mensen op Weinreb’s lijst en wie nu toevallig als eerste de SD op die lijst geattendeerd heeft, lijkt niet bijzonder interessant om uit te zoeken.

    Verder is Rubinstein’s suggestie, dat verklaringen van Bolland en Turksma misschien toch wel bestaan of bestaan hebben, opvallend. ‘Althans in het strafdossier ontbreken de desbetreffende stukken’, en ‘waarom zijn die stukken er niet, of niet meer?’ schrijft Rubinstein en het ligt voor de hand, hierin een poging te zien haar elf jaar oude beweringen te rechtvaardigen, dat zulke verklaringen bestaan. –Ze zijn wellicht alleen maar zoekgeraakt.

Op 20 juni 1980 verschijnt het laatste artikel over Bep Turksma, in de NRC. Naar aanleiding van Rubinstein’s stuk ‘WFH in NRC’ in Vrij Nederland een maand eerder, reageert Hermans met een hypothese die moet aantonen dat Weinreb’s verslag in Collaboratie en verzet, als zou hij Turksma met valse papieren en een onderduikadres geholpen hebben, niet waar kan zijn.

    Want, zo redeneert Hermans, ‘Koch had immers niet zijn eigen assistenten naar Weinreb gestuurd. Er waren twee Haagse politieagenten bij hem aan de deur gekomen, die beleefd vroegen of hij even wilde meegaan. Koch had niet Weinrebs huis laten openbreken en alles overhoop halen om naar voorraden valse persoonsbewijzen, valse levensmiddelenbonnen en adressen van onderduikers of gastheren van onderduikers te zoeken. Een zodanige huiszoeking had ook niet bij De Vries[202] plaatsgegrepen.’ Verder in het artikel trekt Hermans hieruit de volgende conclusie: ‘Het is dus hoogstwaarschijnlijk als volgt gegaan: lijstdeelnemers die begrepen dat Weinreb ze bedroog, klaagden bij de Nederlandse politie. De Nederlandse politie was in die dagen verplicht alle “jodenzaken” onmiddellijk op te nemen met de SD. Dit deden ze dus ook in dit geval en de SD besliste dat ze die meneer Weinreb maar eens uit zijn huis moesten halen. Als het anders was geweest, als Turksma, sinds 9 sept. 1942 bij de SD onder arrest, had “doorgeslagen”, zou Koch natuurlijk zijn eigen assistenten op Weinreb hebben afgestuurd en wel ogenblikkelijk, om te voorkomen dat Weinreb, door kennissen van Turksma op de hoogte gebracht van haar arrestatie, spoorslags verdwijnen zou met medeneming van valse persoonsbewijzen, valse bonnen en onderduikadressen.’

    Op basis van deze hypothese stelt Hermans ook dat het geen verbazing mag wekken, dat na de oorlog niemand gehoord is over de precieze toedracht, want ‘als de Justitie Weinrebs verhaalversie ’45-’46 geloofde, hadden Turksma’s zogenaamde verklaringen aan Koch geen enkele verzetsman in gevaar gebracht[203] en o.a. hierom zal de Nederlandse Justitie Turksma niet hebben laten verhoren. Verwonderlijk is het daarentegen wel dat ook Weinrebs advocaten haar niet hebben laten verhoren, maar misschien is dit eerder veelzeggend.’

    Dat bovendien Bolland niet verhoord is, is ook nog om een andere reden niet verbazingwekkend: in de naoorlogse verklaringen van zowel Weinreb als Koch komt diens naam niet voor in verband met Weinreb’s of Turksma’s arrestatie. Daarbij werd hij pas een jaar na de bevrijding gearresteerd en spoedig daarna krankzinnig verklaard.[204]

    Het oordeel over Rubinstein’s artikel dat Hermans ten slotte velt, is hetzelfde oordeel dat hij eerder over Nuis uitsprak: ‘Ik kan hier alleen herhalen wat ik in NieuwsNet van 23 februari 1980 schreef over soortgelijke pogingen die Renates compagnon A. Nuis ondernomen heeft om Bep Turksma te kunnen blijven bekladden: als ze Turksma niet “verdacht kan maken met verklaringen die niet bestaan, zal zij haar wel in een kwaad daglicht stellen met behulp van het niet-bestaan van die verklaringen.”’

4. Knipselbureau Mandarijnenpers

In Mandarijnen op zwavelzuur, supplement (1983) zijn op pagina 54 tot en met 107 Hermans’ hiervoor besproken artikelen gereproduceerd, aangevuld met diverse andere knipsels en brieven. Hier en daar is een korte nieuwe beschouwing toegevoegd.

    Dat de knipsels gereproduceerd zijn, wil niet zeggen dat er geen varianten in voorkomen. Deze zijn steeds herkenbaar aan machineschrift. Net als de varianten in Houten leeuwen en leeuwen van goud (1979) moeten vrijwel alle varianten als een stilistische verbetering of als gecorrigeerde zet- of drukfout beschouwd worden; inhoudelijk is er één wijziging aangebracht: in ‘Het prestige van de Nederlandse literatuur’, oorspronkelijk gepubliceerd in de NRC van 2 mei 1980. In dat stuk stond te lezen: ‘Weinreb werd op 11 september 1942 gearresteerd door de Duitse politie, de SD.’

    Aan het slot van de vorige paragraaf bleek, dat Hermans Weinreb’s arrestatie wil wijten aan zwendel, niet aan illegale bezigheden als het verstrekken van valse papieren. Daarom was het voor Hermans veelzeggend, dat Weinreb niet door assistenten van Koch gearresteerd was, maar door de Nederlandse politie, ook al was dat dan ook in opdracht van de SD. In 1983 werd de passage dan ook gewijzigd in: ‘Weinreb werd op 11 september 1942 door de Haagse politie gearresteerd in opdracht van de Duitse politie, de SD.’[205]

    In Mandarijnen op zwavelzuur, supplement komt ook de ‘Aanvulling op het Weinreb-rapport’ ter sprake. Deze uitgave, hoewel hierin Nuis’ brochure Het monster in de huiskamer en de daarin voorkomende veronderstelling dat Rubinstein nooit verkondigd zou hebben verklaringen te hebben gelezen die Weinreb’s verhaal over zijn arrestatie uit 1969 bevestigden, uitvoerig bestreden wordt, is voor Hermans aanleiding bij de schrijvers ervan protest aan te tekenen.

    Twee brieven, gedateerd 4 en 1x april 1981[206], aan A.J. van der Leeuw geven uitdrukking aan het ongenoegen van Hermans, als zou Rubinstein door hem niet afdoende veroordeeld zijn.

    In de ‘Aanvulling op het Weinreb-rapport’ wordt gesteld: ‘In die discussies [nl. die van 1969-’70] deelde Renate Rubinstein enige malen mede, dat het onderzoek in de jaren 1945-48 Weinrebs versie zou hebben bevestigd.’[207] Op pagina 50 concluderen de RIOD-onderzoekers: ‘Ook zijn wij het volkomen met haar en Nuis eens, dat de PRA Weinrebs Turksma-verhaal in 1946-47 had moeten onderzoeken en dat het geen dwaze veronderstelling was, dat zij dat ook had gedaan. / Dat alles neemt niet weg, dat mevrouw Rubinstein bij de verdediging van haar zelfgekozen cliënt in Groningen onwaarheid heeft gesproken.’

    Rubinstein heeft beweerd dat Weinreb kort na de oorlog al hetzelfde verhaal over Turksma verteld heeft als in Collaboratie en verzet beschreven. Te weinig nadruk zouden de onderzoekers erop gelegd hebben dat deze bewering onjuist is: in het verslag aan zijn raadsman en aan de PRA verklaarde Weinreb niets over het verschaffen van valse papieren, bonnen en een onderduikadres aan Turksma.

    Hierdoor ontstaat een onduidelijkheid: ‘U schrijft op blz. 52, r. 10 v.o. [sic; moet zijn p. 48 r. 7 v.o.] “Weinrebs versie”. / Het gaat er nu juist om welke versie: de versie van 1969 kon door het onderzoek van de jaren 45-48 niet bevestigd worden of zelfs bestreden, want die versie was aan niemand bekend – wanneer we op de stukken afgaan; mogelijk heb ik het geacht dat W. er zijn advocaten over heeft verteld, maar die advocaten hebben er verder geen werk van gemaakt.’

    In aanvulling op het artikel ‘Renate Rubinsteins fantasie en Bep Turksma’ in de NRC van 20 juni 1980 stelt Hermans dat aan het verhaal dat in de eerste naoorlogse jaren bekend was, niets te onderzoeken viel. In dat artikel volstond Hermans nog met de mededeling, dat wat Turksma aan Koch verteld had, geen enkele verzetsman in gevaar had gebracht en dat er daarom niets te onderzoeken viel; in zijn brief van 4 april 1981 aan Van der Leeuw worden meer veronderstellingen geïntroduceerd om hetzelfde aannemelijk te maken.

    Ten eerste viel er op basis van wat Weinreb aanvankelijk verklaarde niets te onderzoeken, omdat in zijn oudste verklaringen alleen gesteld wordt dat Turksma in een bioscoop gearresteerd werd (‘Nu ja, iedereen die gearresteerd werd, werd ergens gearresteerd, wat viel daaraan te onderzoeken?’), op Weinreb’s lijst zou hebben gestaan (‘was van haar kant gezien geen misdaad en een paar duizend anderen hadden dat trouwens ook’) en dat Weinreb haar zou hebben aangeraden onder te duiken (‘goede raad was in 1942 goedkoop, maar het verschaffen van een goed onderduikadres was heel wat anders’).[208]

    De uitgebreider versie in Weinreb’s memoires was destijds nog niet bekend en kon dus ook niet onderzocht worden.

    Bovendien was er, aldus Hermans, geen reden het geval-Turksma te onderzoeken omdat andere betrokkenen, Koch en Bolland, niets over Turksma hadden verklaard. Dat ze daarover ook niets gevraagd is, is geen verontschuldiging: Koch had al verklaard dat hij Weinreb had laten arresteren om andere redenen dan een verhaal van Turksma en Bolland had men niets kunnen vragen, omdat niemand zijn naam genoemd had met betrekking tot Turksma.

    Ook meent Hermans, dat als de PRA Koch, Bolland en Turksma gehoord had over de kwestie, daarvan sporen in het openbare dossier te vinden zouden moeten zijn en daarom is het volgens Hermans, anders dan volgens de RIOD-onderzoekers, wel degelijk een ‘dwaze veronderstelling’ van Rubinstein geweest te beweren dat het geval-Turksma onderzocht zou kunnen zijn.

    Kortom: ‘Het is m.i. niet bevreemdend, zoals ik hierboven meen te hebben aangetoond, dat de PRA Weinreb’s versie ’45-’48 niet heeft onderzocht. / Het is, daarentegen, uiterst veelbetekenend dat ook Weinreb’s advocaten het niet hebben onderzocht. Ik heb hierop al gewezen in mijn NieuwsNet-artikelen, die u kent. Maar op u heeft dit blijkbaar geen indruk gemaakt. / En omdat die advocaten het niet hebben onderzocht, heeft u er zeer verkeerd aan gedaan Nuis en R. Rubinstein bij te vallen in hun bewering dat de Nederlandse recherche in ’45-’48 te kort geschoten zou zijn, door geen onderzoek te doen naar de waarheid van wat Weinreb in die periode over Turksma vertelde.’[209]

Kort voor deze brief, op 22 maart 1981, werd de affaire-Weinreb parlementair afgerond. Het kamerlid J.J. Voogd kwam tot de conclusie dat er ‘onoplosbare geworden twijfel zal blijven bestaan’ en de Tweede Kamer onthield zich dan ook van een oordeel.

    De concepttekst van Voogd’s bijdrage is opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur, supplement en daaruit blijkt niet alleen dat Voogd de conclusies van het Weinreb-rapport verwerpt, maar ook dat hij Hermans een ‘mislukte hoogleraar’ acht die ‘schandelijke laster’ over Nuis en Rubinstein heeft ‘uitgestort’.[210]

    Dat de Kamer geen oordeel uitsprak over de affaire, en dat Voogd onder aanhaling van Nuis stelde dat er onoplosbare twijfel zal blijven bestaan over Weinreb, hoeft geen verbazing te wekken, omdat Voogd er in zijn bijdrage blijk van geeft van de kwestie niet voldoende op de hoogte te zijn. Immers, hij noemde de affaire zoals die sinds het onderzoek van het RIOD ontwikkeld had een ‘posthume gerechtigheid jegens de historicus Presser’, zonder kennelijk te beseffen dat het RIOD-onderzoek voor het aanzien van Presser vernietigend was.

    De manier waarop de affaire in de Tweede Kamer afgehandeld was, vindt zijn weerslag in Hermans’ brief aan Van der Leeuw. Kennelijk in antwoord op een vraag van Van der Leeuw zich nog eens publiekelijk over Bep Turksma uit te laten, schrijft Hermans: ‘Ik zie niet in, wat, nu, achteraf, een zoveelste betoog van een “mislukte hoogleraar” (uw vriend “Beste Joop” Voogd schreef dit, probeerde het onleesbaar te maken, maar blijft er in zijn achterhoofd natuurlijk toch zo over denken; het wordt in Nederland langzamerhand tijd een instituut op te richten om de “zaak-Hermans” eens uit te zoeken) in haar voordeel zou kunnen veranderen, te meer niet, omdat zelfs u genoemde geleerde in uw brief aan Voogd kenschetst als iemand die “zonder twijfel Nuis en Rubinstein heeft beledigd” (l.c. blz. 3). / Voogd evenwel had beweerd dat ik “schandelijke laster” had uitgestort over het tweetal, m.a.w., dat wat ik over ze heb gezegd, niet waar was.’

    Onder verwijzing naar Het monster in de huiskamer, waarin Nuis Hermans ‘een rampzalige kletskous, een demagoog die rustig tien keer een leugen opschrijft als je die negen keer weerlegt’ noemde, stelt Hermans ten slotte: ‘Ik zou mij blootstellen aan de bewering dat ik er niet voor terugdeins elf maal een leugen op te schrijven, als ik op uw verzoek inging nogmaals over de kwestie te schrijven en, als dat me in de schoenen geschoven werd, wat zouden u en de heer Veth dan doen?’[211]

    Het antwoord van Van der Leeuw is in Mandarijnen op zwavelzuur, supplement niet opgenomen, maar uit de tweede brief van Hermans blijkt, dat Van der Leeuw niet akkoord is gegaan met (sommige) bevindingen van Hermans. De tweede brief eindigt met de opmerking: ‘Maar u kunt dit er klaarblijkelijk wel uit lezen en daarom meen ik u deelgenoot te moeten maken van mijn gevoelen dat u Bep Turksma ten slotte toch enigermate in de kou laat staan, of dat u niet voldoende beseft hoe gemeen Renate Rubinstein haar behandelt.’[212]

    Deze opmerking heeft betrekking op de gedachte van Van der Leeuw, dat Rubinstein van menig was dat de PRA Weinreb’s Turksma-verhaal had moeten uitzoeken, terwijl Hermans staande houdt dat Rubinstein nooit beweerd heeft dat de PRA dit had moeten uitzoeken, alleen maar dat het uitgezocht was.

    Hoe dan ook, over Bep Turksma zal Hermans zich niet meer uitlaten en dat doet vermoeden dat ook Van der Leeuw’s antwoord op deze tweede brief niet tegemoet kwam aan Hermans’ gevoelen.

    Op 5 juni 1981 verschijnt in de NRC een berichtje dat Bep Turksma haar Kruis van Verdienste teruggestuurd heeft uit protest tegen de afhandeling van de affaire-Weinreb.


Hoofdstuk 6

Glorie (II). Regina Grüter’s proefschrift, 1997

1. Een en ander over meelezer prof. dr. I. Schöffer

Niet alleen verweet Hermans A.J. van der Leeuw, in een tweetal achteraf publiek gemaakte brieven, de bluf of het bedrog van Rubinstein niet krachtig genoeg veroordeeld te hebben. Hetzelfde viel de Leidse historicus I. Schöffer, die in het Tijdschrift voor Geschiedenis een studie over de affaire-Weinreb plaatste, ten deel, in 1983.

    In 1980 nog beweerde Hermans dat de zorg om het prestige van de Nederlandse literatuur zijn motief was Nuis en Rubinstein als bedriegers te ontmaskeren. Drie jaar later berust de kritiek op Schöffer, zo wil Hermans het doen voorkomen, op het in onbruik raken van de ethica in andere wetenschappen dan de exacte. In de NRC van 18 februari 1983 verschijnt Hermans’ kritiek onder de titel ‘Weinreb revisited. Over de ethiek van de geschiedschrijving’.

    Ontdaan van de inleidende beschouwing over de teloorgang van het ethisch denken in de geesteswetenschappen, is het artikel er een waarin op een beperkt aantal tekortkomingen van Schöffer’s studie gewezen wordt.

    Ten eerste zou Schöffer’s bijdrage aan het Tijdschrift voor Geschiedenis overbodig zijn in zijn hoedanigheid van ‘wéér een globaal overzicht’: een samenvatting van de affaire was al te vinden in deel 7 van Lou de Jong’s Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Maar ernstiger rekent Hermans het Schöffer aan dat diens overzicht er een zou zijn, ‘waarin de door de onderzoekers van Oorlogsdocumentatie gevonden waarheden zoveel mogelijk worden verdraaid in Weinrebs voordeel’. Voorbeelden die deze stelling moeten staven, kunnen niet overtuigend genoemd worden: ‘Weinreb wordt op blz. 197 geïntroduceerd als “een van de slachtoffers bij de jodenvervolgingen”. Dat het slachtoffer omstreeks een jaar voordat hij in Duitse gevangenschap raakte, al was begonnen zijn medeslachtoffers op te lichten, vernemen we niet. Pas drie bladzijden verderop komt voor de dag dat hij “vaak een hoog inschrijfgeld” voor zijn (…) lijsten had gevraagd.’

    Dat Weinreb slachtoffer van jodenvervolgingen – of ten minste van anti-joodse maatregelen – was is hoe dan ook juist en dit wordt bevestigd door Hermans’ gebruik van het woord ‘medeslachtoffers’. Dat hij tegelijkertijd een zwendelaar was, doet daaraan niets af en dat de bedragen die Weinreb vroeg voor inschrijving op zijn lijst pas drie pagina’s verder ter sprake komen, kan bezwaarlijk een verdraaiing in Weinreb’s voordeel heten.

    Ook de volgende bewering van Hermans kan alleen als een ongeldige redenering beschouwd worden: ‘De door Weinreb zelf verspreide fabel dat hij van meet af aan gehoopt zou hebben officiële instanties om de tuin te leiden, noemt Schöffer op blz. 198 “waarschijnlijk” – alsof de rapporteurs niet hadden aangetoond dat Weinreb alvorens in Duitse gevangenschap te zijn geraakt, nooit enig contact hoe dan ook met “officiële instanties” had onderhouden of gezocht.’ Immers, dat Weinreb over dergelijke contacten niet beschikte, zegt volstrekt niets over zijn – al dan niet oprechte – pogingen zulke instanties te misleiden. Dat Weinreb zulke contacten niet eens gezocht had, bewees voor de rapporteurs dat de lijst ‘geen enkele reële betekenis’ had[213], maar wat Schöffer letterlijk beweert is daarmee niet in strijd: ‘Waarschijnlijk koesterde Weinreb toen al de hoop dat hij met deze lijst officiële instanties, Nederlandse of Duitse, te zijner tijd met evenveel overtuigingskracht [als de deelnemers] zou kunnen overbluffen (…).’[214] [curs. toegevoegd]

    Hermans’ derde voorbeeld staat ten dele op gespannen voet met conclusies van het Weinreb-rapport. ‘Dat, als Weinrebs lijst in Westerbork soms wel eens een enkel slachtoffer een weekje uitstel van executie heeft bezorgd, dit alleen is te danken aan Herbert Kruskal, lees je evenmin. Die naam komt zelfs in het hele stuk niet voor. / Weinreb, die “werkte met zoveel inventiviteit op de bestaande bureaucratie in”, lezen de bedrogen geschiedkundigen op blz. 202 van Schöffers Leidse hutspot.’

    Het Rapport schetst een heel ander beeld dan ‘een enkel slachtoffer’ en ‘een weekje uitstel’. ‘Eén ding blijkt met zekerheid uit al het materiaal: Weinrebs lijst heeft in de herfst van 1942 een groot aantal joden, tenslotte 5 à 600 personen, in Westerbork uitstel van deportatie gegeven, tot de lijst in januari 1943 platzte.’[215]

    Wel tekenen de opstellers van het Rapport daarbij inderdaad aan, dat het succes in dezen van Weinreb’s lijst te danken is aan doortastend optreden van Herbert Kruskal. (Zelf besteedde Hermans ook al eerder aandacht aan de rol van Kruskal, in Van Wittgenstein tot Weinreb, p. 231-2.) Pas toen Kruskal – ‘in flagrante strijd met Weinrebs instructies – het initiatief nam om zijn buurman uit Scheveningen (…) aan de Lagerkommandantur voor te dragen voor een Sperre op grond van de emigratie-perspectieven, die de Weinreb-lijst zou bieden’ werd voor het eerst iemand tijdelijk voor deportatie behoed.[216]

    Maar hoeveel ook aan het gedrag van Kruskal te danken is geweest, zijn initiatief leunde uiteindelijk op Weinreb’s fantasielijst en daarom is Schöffer’s constatering dat Weinreb met inventiviteit op de bestaande bureaucratie ‘inwerkte’ misschien te veel eer voor Weinreb, maar diens lijstenspel bood daartoe in elk geval de gelegenheid. Zelfs wanneer dit niet eens Weinreb’s bedoeling was, dan nog werkte zijn plan trouwens wel degelijk op de bestaande bureaucratie in, want Kruskal maakte deel uit van die bureaucratie.

    Na kort deze drie ongelukkige voorbeelden en een daadwerkelijke, zij het weinig relevante, slordigheid – Schöffer vermeldt dat Rubinstein begin 1966 Weinreb in ‘Zwitserland wist op te sporen’, terwijl Weinreb tot 1968 in Amsterdam werkte – aangehaald te hebben, komt Hermans uitgebreider te spreken over mededelingen, die Schöffer over Rubinstein en Nuis gedaan heeft en het heeft er alle schijn van, dat Hermans’ agressie alleen in deze mededelingen zijn oorzaak vindt.

    Zo bezien, valt in dit artikel van Hermans een inmiddels vast patroon te ontdekken: door eerst het subject van beschouwing in een kwaad daglicht te stellen met behulp van bijzaken of zelfs onjuistheden, kan met te meer overtuiging Hermans’ visie op de hoofdzaken gepresenteerd worden. –De tegenstander is, voor de meegaande lezer, al als een knoeier ontmaskerd.

    Dezelfde methode werd door Hermans al toegepast op Presser. Hem trof het verwijt dat hij de voornaam van Weinreb niet geweten zou hebben, zich in het aantal kinderen waarvan laatstgenoemde vader was vergist zou hebben, een pedant en inconsistent geschiedenisboek geschreven zou hebben; kortom: een knoeier was.[217] Daarna pas kwam de daadwerkelijke verwerping van Collaboratie en verzet en van Presser’s oordeel over dat boek. Ook Weinreb viel een vergelijkbare behandeling ten deel; eerst waren het zijn ‘ethische en religieuze opvattingen die reeds in de Middeleeuwen ouderwets waren’, en kort daarop heette het: ‘Vrome Fryderyk, buitenlands ondergedoken, om zich te onttrekken aan weer een andere gevangenisstraf, die hem in 1968 is opgelegd wegens het bedrijven van ontuchtige handelingen en het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst.’[218]

    Pas nadat zo een ongunstig beeld van Weinreb gegeven was, kwam de werkelijke kritiek, namelijk wat betreft zijn vermeende bedrog en zwendel, ter sprake: toen de lezer al argwanend gemaakt was.

    In ‘Weinreb revisited’ heet het, na de aanvankelijke verdachtmakingen aan het adres van Schöffer, onomwonden: ‘Het artikel wemelt van de fouten: zetfouten, taalfouten, stijlfouten, fouten in de feitelijke gegevens. Dat deze allemaal aan ongelukkig toeval zijn te wijten, valt niet aan te nemen. Te zeer is dit toeval erop uit in het voordeel van Weinreb, Nuis en Rubinstein te werken. Van Presser en van de legende dat Nuis en Rubinstein te goeder trouw waren.’

    Het is niet aannemelijk dat Hermans betere voorbeelden voorhanden had dan hij gegeven heeft, en op basis van die, hierboven geciteerde, voorbeelden kan niet staande gehouden worden dat Schöffer fouten gemaakt heeft die voor Weinreb erg voordelig waren. Het blijkt dan ook, dat Hermans voornamelijk doelt op twee uitspraken van Schöffer, die in het voordeel werken van ‘de legende dat Nuis en Rubinstein te goeder trouw waren’: een slordige datering en een mededeling in ‘noot 19’.

    Schöffer namelijk schreef abusievelijk dat Hermans zijn laatste beschouwing over de affaire-Weinreb gepubliceerd had in de NRC van 20 april 1980; de correcte datum luidt 20 juni 1980. Door deze fout raakte het laatste woord van Hermans over de vraag op welke dossiers Rubinstein zich beriep met betrekking tot het geval-Turksma, en met welke consequenties, aan het zicht onttrokken. Deze onjuistheid moet als een kennelijke verschrijving beschouwd worden en zeker Hermans had dat, gezien zijn eigen gebleken slordigheid hier en daar, moeten doen.

    Onmiddellijk na de constatering van deze onjuistheid, merkt Hermans op: ‘Over welke dossiers Nuis en Rubinstein beschikten, daarover zijn zij duidelijk genoeg geweest in hun “Verantwoording” bij Collaboratie en verzet, stelt Schöffer in noot 19. / Er zou veel discussie en verwarring ontstaan zijn over de term “dossier”, maar: “Nuis en Rubinstein waren hierover in de Verantwoording wel duidelijk geweest.” / Onduidelijker kan het niet.’

    Door deze twee kanttekeningen na elkaar bij Schöffer’s artikel te plaatsen, ontstaat een kwaadaardige suggestie. Immers, het heeft er alle schijn van dat Schöffer, in Hermans’ ogen, over de door Nuis en Rubinstein geschapen onduidelijkheid geen passend negatief oordeel velt en bovendien het negatieve oordeel van Hermans in de NRC van 20 juni 1980 min of meer doet verdwijnen, door de nieuwsgierige lezer met een foutieve verwijzing het bos in te sturen.

    Met enige uitvoerigheid betoogt Hermans daarom hetzelfde als eerder in het artikel ‘Renate Rubinsteins fantasie en Bep Turksma’: dat Rubinstein gedurende de periode tussen de publicatie van Het land der blinden, mei 1969, en de beide vervolgdelen van Collaboratie en verzet in november 1969 ‘willens en wetens Bep Turksma heeft belasterd en even welbewust het publiek bedrogen heeft’.[219]

    Om mogelijke twijfel aan de kwaadaardigheid van Hermans’ suggestie, als zou Schöffer met de onjuiste datering van Hermans’ voorlaatste artikel in de NRC Rubinstein onverdiend in een gunstiger licht geplaatst hebben, weg te nemen, kan nog het volgende citaat dienen. ‘Toeval? Pech? Is hijzelf misschien in de krant van 20 april 1980 naar de “samenvattende beschouwing” van Hermans gaan zoeken? Maar, als hij dan niet vindt wat hij zoekt, dient een geschiedvorser het er toch niet bij te laten? / Behalve natuurlijk als hij, zoals Schöffer, van mening blijft dat ze “duidelijk te goeder trouw waren”: Nuis en Rubinstein, ook al is het bewijs voor het tegendeel onomstotelijk.’

    Ook Nuis’ brochure Het monster in de huiskamer wordt volgens Hermans niet afdoende bekritiseerd. Hoe Schöffer over dit boek oordeelt verzwijgt Hermans, maar hij vermeldt wel dat in het Tijdschrift voor Geschiedenis gesteld wordt dat Nuis’ boek ‘goed geschreven’ is. ‘Omdat Schöffer zelf duidelijk aantoonbaar helemaal niet schrijven kan, acht ik het mogelijk dat hij de stilistiek van de Winterswijkse klompendanser eerlijk bewondert, maar een onverdiend en niet-oppurtuun compliment blijft het evengoed. ’t Maakt stemming pro-Nuis en dit zal de bedoeling wel wezen. / Nuis en Rubinstein te goeder trouw!’

    Het lijkt gerechtvaardigd het paginagrote artikel ‘over de ethiek van de geschiedschrijving’ af te doen als een herhaling van Hermans’ aanklacht tegen Rubinstein en Nuis, en als een protest tegen Schöffer, omdat hij beiden minder scherp veroordeelt.

    Interessanter is dat aan het slot van de beschouwing ook De donkere kamer van Damokles in de discussie betrokken wordt. Krachtig verzet Hermans zich tegen een parallel tussen de daarin beschreven geschiedenis en de Weinreb-affaire, een parallel die Schöffer meende te ontwaren. Schöffer is niet de enige die een verwantschap tussen de lotgevallen van Weinreb en Osewoudt, hoofdpersoon in De donkere kamer van Damokles, suggereert: al op 7 februari 1970, nog voordat Hermans zich ooit publiekelijk over Weinreb had uitgelaten, stelde Ischa Meijer in een interview: ‘“King Kong” heeft als onderwerp een niet opgehelderde oorlogssituatie (…), te vergelijken, qua onderwerp, qua sfeer, met De Donkere Kamer, met het boek van Weinreb.’[220] Toen merkte Hermans nog op: ‘[M]isschien dat men onbewust de stijl van De Donkere Kamer een beetje nagevolgd heeft omdat het onderwerp zich er zo uitermate voor leende, ik weet ’t niet.’ Ook Renate Rubinstein maakt in februari van hetzelfde jaar, in reactie op genoemd interview, gewag van een zekere gelijkenis wanneer zij stelt dat Weinreb’s levensloop ‘in sommig opzicht doet denken aan (…) De Donkere Kamer (…)’.[221]

    Voor het overige is De donkere kamer van Damokles in de dertien jaar durende discussie nooit ter sprake gekomen, maar in februari 1983 bestrijdt Hermans iedere mogelijke gelijkenis, door ‘erop te wijzen dat Osewoudt weliswaar door sommige andere figuren in de roman gewantrouwd wordt, maar dat de aandachtige lezer van het boek, die zijn wederwaardigheden op de voet gevolgd heeft, niet anders kan dan duidelijk zien en weten dat Osewoudt in geen enkel opzicht enige diensten, aan welke Duitse instantie hoe ook genaamd, heeft verleend. / Ook al worden enkele mislukte verzetshandelingen in zijn nadeel uitgelegd, en al kan hij niet elke verdachtmaking ontzenuwen, er wordt niets tegen hem bewezen. / Hoe anders dan Weinreb! Zelfs Schöffer neemt menige wandaad van Weinreb als bewezen aan.’

    In 1999 zal René Marres De donkere kamer van Damokles, evenals King Kong, uitgebreid in zijn studie over Hermans en Weinreb betrekken. Dat hij daarbij de bovenstaande argumentatie van Hermans’ al dan niet bewust over het hoofd ziet, zal in hoofstuk 7 blijken.

    Het artikel ‘Weinreb revisited’ ten slotte, is met niet meer dan één – stilistische – wijziging opgenomen in Mandarijnen op zwavelzuur, supplement. Bovendien is daarin ook een ingezonden brief van I. Schöffer in reactie op het artikel gereproduceerd, waarin hij erkent dat er drie ‘ernstige slordigheden’ in zijn studie voorkomen. De rest van Hermans’ kritiek verwerpt hij.[222]

2. Een fantast in vogelvlucht en een brief aan Fokke Sierksma

De studie van I. Schöffer in het Tijdschrift voor Geschiedenis werd gedeeltelijk voorbereid door een werkgroep van negen studenten. Een van de studenten die in 1981 deelnam aan het werkcollege van Schöffer was Regina Grüter.

    In 1997 verschijnt de handelseditie van haar proefschrift: Een fantast schrijft geschiedenis. De affaires rond Friedrich Weinreb. De eerste woorden van dank in haar ‘Woord vooraf’ gaan uit naar ‘prof. dr. I. Schöffer, bij wiens doctoraal-werkcollege in 1980 [sic, moet zijn 1981] ik voor het eerst over Weinreb hoorde, en die jaren later het manuscript van het proefschrift kritisch doornam.’

    Dat betekent niet dat het proefschrift er een is op geschiedkundig gebied en dus ook niet dat Schöffer er verder veel mee van doen gehad heeft  Het boek is deels een onvolledige biografie van Weinreb – dat wil zeggen, het is een overzicht van Weinreb’s levenswandel voor zover die tot affaires leidde – en deels een psychologische of psychiatrische verklaring van het fenomeen Weinreb.

    Dankzij deze opzet bestrijkt deze studie, anders dan Presser’s Ondergang, het Weinreb-rapport, Nuis’ Het monster in de huiskamer of Schöffer’s studie integraal alle kwesties die in het schrijversdebat tussen 1970 en 1983 aan de orde waren gekomen, dus ook de kwesties die in de discussie niet meer dan bijzaken of ongefundeerde verdachtmakingen leken.

    De verklaring voor het gedrag van Weinreb vindt Grüter in een aantal onderling verwante persoonlijkheidsstoornissen. Ten eerste moet hij beschouwd worden als een ‘narcistische persoonlijkheid’, bovendien ‘is er sprake van een combinatie met de antisociale persoonlijkheidsstoornis’.[223] Voorts: ‘Dat Weinreb een fantast en bedrieger was staat vast. De vraag of hij een pseudologisch fantast was, kan ook positief beantwoord worden.’[224]

    Tot een vergelijkbare conclusie was L. de Jong al in 1976 gekomen. ‘Wij zien Weinreb veeleer als een ernstig gestoord man wiens persoonlijkheid duidelijk psychopathische trekken vertoont: zelfvergoding en een daarmee corresponderende neiging tot bedrog en lust in het spelen met mensen. (…) Anderen meesleurend in zijn pathologisch spel, was hij zelf tegelijkertijd een meegesleurde. En in die zin willen wij, al zijn wandaden ten spijt, ook hem als slachtoffer zien van een gruwelijke tijd.’[225]

    A.J. van der Leeuw en D. Giltay Veth hebben een dergelijke terminologie vermeden. ‘Zij [‘andere critici’, i.c. L. de Jong] hebben daarbij ook een grens overschreden, die wij in ons Rapport welbewust meenden niet te mogen passeren, omdat wij ons daartoe niet bevoegd achtten: zij hebben getracht Weinreb psychologisch te definiëren.’[226]

    Regina Grüter is heel wel bevoegd tot psychologische (of psychiatrische) kwalificaties en haar voorstel Weinreb als een narcist en pathologisch leugenaar te beschouwen leidt tot een visie op Weinreb, waarbij niet sommige affaires rondom zijn persoon bijzaak zijn, maar waarbij alle afzonderlijke affaires in gelijke mate van belang zijn als het gevolg van dezelfde persoonlijkheidsstoornissen. De verschillende affaires, in het kort: het lijstenspel gedurende de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse processen; chantage tijdens zijn aanstelling als hoogleraar aan de Universiteit van Djakarta (1952-1956); de veroordeling in Rotterdam voor het in Nederland onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde in 1957; medische keuringen tijdens zijn hoogleraarschap aan de Middle East Technical University in Ankara (1958-1961) en ten slotte de Vlaardingse zedenzaak waarvoor hij in 1968 veroordeeld werd.

    Over vier van de vijf affaires heeft Hermans uitspraken gedaan, voornamelijk in zijn Haagse Post-artikelen uit 1970. Alleen over de door Grüter beschreven chantage tijdens Weinreb’s verblijf in Indonesië heeft Hermans zich niet uitgelaten; wel over zijn verblijf daar als zodanig en over de curieuze brieven die Weinreb uit Indonesië stuurde.[227]

    Het vertrek van Weinreb uit Ankara naar aanleiding van klachten, als zou hij een aantal studentes medisch gekeurd en injecties toegediend hebben, beschrijft Hermans zonder bronvermelding in ‘De wasscher van de zwakken’ en, uitgebreider, in Van Wittgenstein tot Weinreb.[228] Rudy Kousbroek protesteert, als enige, tegen Hermans’ voorstelling van zaken, vooral omdat onduidelijk is waarop Hermans zijn verhaal baseert.[229]

    Dat wordt dus pas in 1997 duidelijk. In ‘De wasscher van de zwakken’ schreef Hermans: ‘Jonge Turken willen graag naar Nederland, dat is bekend. Wie kan daar beter voor zorgen dan Professor Frits, van ouds bekend emigratie-expert en toevallig ook nog medicus en met de keuring belast? “Trek jij die kleertjes maar uit, kleine meid.” Prik in de bil. Goedgekeurd. De Nederlandse Ambassaderaad, de heer Graf, moest in het geweer komen om een schandaal te smoren.’

    In de teboekgestelde versie is dit verhaal aanzienlijk uitgebreid, maar wederom zonder opgave van bron. Onder andere is toegevoegd: ‘De Turkse politie kon weinig ondernemen, omdat islamitische meisjes die zich hebben uitgekleed voor een man die geen arts is, geen huwelijkskansen meer hebben en dus niet wilden getuigen tegen de hooggeleerde. De Turkse regering overwoog daarom Freek’s contract niet te verlengen, maar daar was het Nederlandse establishment niet van gediend en omdat de Turkse regering graag op goede voet bleef met de onze, slikten de Turken hun bezwaren in. (…) Ten slotte dwong een kwade Turkse vader de wulpse pseudo-esculaap tot koffers pakken, door middel van een pak slaag.’

    Regina Grüter geeft een vergelijkbaar verslag van de affaire in Ankara, met een bronvermelding: ‘Memo no. 2112/117GS/537, I. Graf aan secretaris-generaal Van Tuyll van Serooskerken, 4-8-1961 in: BZ, BK 165-9 Uitkeringen Weinreb 1956- .’[230] Dit is de enige bron waarnaar Grüter verwijst en dus ook vermoedelijk de enige bron over de kwestie die bestaat. Hermans moet dezelfde memo onder ogen gehad hebben, want zijn verhaal in de Haagse Post is tot in detail gelijk aan dat van Grüter. De uitbreiding in Van Wittgenstein tot Weinreb bevat daarentegen onjuistheden: dat de Turkse regering onder druk van de Nederlandse Weinreb’s contract wel wilde verlengen is, voor zover bekend, niet waar en kan ook niet waar zijn, want pas op 20 en 21 juli 1961 keurde Weinreb twee meisjes, gaf tenminste een van hen ‘injecties in arm, heup en tandvlees’, op 22 juli kreeg hij het pak slaag en al op 24 juli vertrok hij naar Nederland.[231] Daarvoor al, in april 1961 en dus niet in verband met dit voorval, kreeg Weinreb te horen dat zijn contract niet werd verlengd en ‘in de zomer van 1961’ de universiteit zou moeten verlaten.[232]

    Ook andere beweringen van Hermans zonder bronvermelding vinden hier en daar bevestiging in Grüter’s boek. ‘In 1953 liet Weinreb zijn aanbidders weten dat de watersnood die Nederland in dat jaar trof, de straf Gods was voor de heidenen die de Scheveningse messias zo laag behandeld hadden’, schreef Hermans op 6 juli 1970.[233]

    Dit liet Weinreb inderdaad een familie Hormann schriftelijk weten op 21 februari 1953, zoals Grüter vertelt op pagina 78-9 van haar proefschrift.

    Over de affaire die, tot Grüter, centraal stond in de Weinreb-discussie, namelijk Weinreb’s fantasielijst, heeft het geen zin Grüter’s bevindingen te vergelijken met het oordeel daarover dat Hermans in de loop der jaren geveld heeft, want Grüter heeft integraal en kritiekloos de visie van Van der Leeuw en Giltay Veth overgenomen. In haar inleiding verantwoordt zij deze werkwijze: zij heeft ‘besloten de hoofdstukken over de bezettingstijd voornamelijk te beschrijven aan de hand van de reconstructie van de onderzoekers van het Weinreb-rapport en het rapport te gebruiken als een soort bronnenpublicatie. Van de kritiek die vooral in kringen van Weinrebs sympathisanten op het rapport is geuit, is weinig feitelijks overgebleven. Ondanks (…) kanttekeningen zijn de historische reconstructie en de documentatie daarvan in het rapport degelijk en het zou volkomen onterecht en onmogelijk zijn opnieuw alles zelf op een rijtje te zetten. Daarom is voor een groot deel verwezen naar het Weinreb-rapport als bron.’[234]

    In werkelijkheid trekt Grüter soms verdergaande conclusies dan de RIOD-onderzoekers en presenteert zij aannames, in het rapport voorafgegaan door een enigszins onzeker ‘de o.i. meest waarschijnlijke gang van zaken’, als onomstotelijke waarheden. Zo introduceert zij Bep Turksma op pagina 49 als volgt: ‘De naam die werd genoemd bij dit verhaal [Weinreb’s arrestatie], dat later werd volgehouden omdat het mooi bijdroeg tot de bevestiging van Weinrebs hulp aan onderduikers, was Bep Turksma. Zij was inderdaad gearresteerd op dezelfde datum [sic, moet zijn twee dagen eerder] als Weinreb, maar niet in een bioscoop, en ook niet omdat zij iets met Weinreb te maken had gehad.’

    Door deze stellige bewering negeert Grüter niet alleen de – weliswaar geringe – twijfel in het Weinreb-rapport over de precieze gang van zaken, maar ook het feit dat niemand anders, ook Hermans niet, ooit heeft kunnen bewijzen dat Bep Turksma Weinreb niet kende en zijn naam niet genoemd had. Ook haar bewering dat dit verhaal werd volgehouden omdat ‘het mooi bijdroeg tot de bevestiging van Weinrebs hulp aan onderduikers’ is een ten onrechte als feit vermomde hypothese.

Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de voornaamste ‘maatschappijcritici’. Journalisten, schrijvers en historici worden niet toevallig met die term gekarakteriseerd: Grüter zoekt niet alleen een verklaring voor het gedrag van Weinreb, maar ook voor het gedrag van zijn critici. Voor een belangrijk deel acht zij maatschappelijke veranderingen in de jaren zestig van invloed op hun oordeel. ‘Een niet te stuiten anti-autoritaire, radicale, maatschappijkritische mentaliteit was ontstaan’, heet het onomwonden op pagina 270. Ook was er, een pagina verder, ‘aan het eind van de jaren zestig een meer individualistische mentaliteit onder de Nederlandse bevolking ontstaan. Vrijheid, eigen verantwoordelijkheid waren termen met een positieve lading geworden, evenals “ludiek”, “fantasievol” en “ontmaskering”. Gezagsgetrouwheid zonder meer had een negatieve klank gekregen. Dit alles droeg psychologisch gezien bij tot een gunstige ontvangst van Weinrebs memoires.’

    Nadrukkelijk schaart zij Weinreb’s sympathisanten onder diverse progressieve groepen: provo, kabouters, de ‘intelligentsia’ (ontleend aan Nuis) en overige tegenstanders van het establishment.

    Ditzelfde heeft ook Hermans voortdurend betoogd, van de tweede alinea die hij ooit aan de affaire gewijd heeft tot de NieuwsNet-artikelen uit het eerste kwartaal van 1980. 

    Vanzelfsprekend is dit Grüter niet ontgaan en in de slotparagraaf van haar hoofdstuk ‘De maatschappijcritici’, exclusief aan W.F. Hermans gewijd, stelt zij: ‘Na de forumdiscussie in Groningen in maart 1970 ontbrandde in hem een heilig vuur: tegen het onrecht dat Bep Turksma was aangedaan en tegen een linkse maatschappelijke orde die laster gedoogt, zonder dat een mens zich daartegen kon verdedigen. Deze twee thema’s aan elkaar gekoppeld zouden Hermans’ aandeel in de polemiek tot het einde beheersen.’[235]

    Zonder meer moet dit, zoals in de eerste vijf hoofdstukken van dit werk bleek, globaal juist genoemd worden. Toch is enige voorzichtigheid geboden bij Grüter’s bespreking van Hermans’ aandeel in de discussie rond Weinreb; uitgangspunt van haar proefschrift is nu eenmaal dat Weinreb een bedrieger is en de manier waarop zij Bep Turksma introduceerde doet vermoeden, dat zij zaken die twijfel laten aan Weinreb’s bedrog niet met de nodige zorgvuldigheid behandelt. Dat wil zeggen, ook in haar bespreking van Hermans is Grüter vermoedelijk niet objectief. In een andere paragraaf van hetzelfde hoofdstuk gaf zij al blijk van een zekere vooringenomenheid: ‘Een ander opvallend kenmerk van de polemiek is dat de verdedigers van Weinreb zich in de argumentaties concentreerden op “uiterlijke”, formele aspecten: of men wel goed geciteerd werd; afleiding van de kern van de problematiek die aan de orde was door op foutjes te wijzen en door elkaar vliegen af te vangen; herhalen van argumenten die al eerder besproken waren en het verwijzen naar “feiten”, waarvan niet zeker was of het wel feiten waren.’[236] [curs. toegevoegd]

    Deze bewering is ontoelaatbaar tendentieus. Hermans, toch geen verdediger van Weinreb, heeft zich herhaaldelijk, om niet te zeggen uitentreuren op formele aspecten – correct citeren – en op ‘foutjes’ – bijvoorbeeld de Franse woordenschat van Weinreb – geconcentreerd. Ook Hermans herhaalde argumenten die al eerder ‘besproken’[237] waren – het ‘verraad’ van Turksma – en beriep zich soms op ‘feiten’ die in werkelijkheid aannames waren, zoals het ‘feit’ dat Turksma Weinreb’s naam niet genoemd kon hebben tijdens een verhoor, omdat zij hem in de oorlogsjaren niet kende.

    Het is wellicht een onschuldig voorbeeld, maar toch geeft Grüter hiermee te kennen dat zij critici pro en contra Weinreb met twee maten meet.

    Maar tegelijkertijd beaamt Grüter kritiek van Rubinstein, dat Hermans ‘in zijn stukjes in de Haagse Post (…) verschillende onderdelen van het Weinreb-verhaal belachelijk had gemaakt en aan elkaar had gekoppeld, zodat het geheel niet meer feitelijk was’, onder verwijzing naar Rubinstein’s stuk in de Vrij Nederland van 31 oktober 1970.[238] Dat Grüter op deze manier Hermans’ ‘stukjes in de Haagse Post’ niet feitelijk noemde, is merkwaardig: het beeld dat Hermans in de vier bedoelde artikelen schetste komt feitelijk grotendeels overeen met haar eigen verslag van Weinreb’s belevenissen. Te merkwaardiger is Grüter’s instemming, omdat Rubinstein in haar Vrij Nederland-artikel in het geheel niet naar de tamelijk uitvoerige artikelen in de Haagse Post verwees, maar alleen naar een zeer korte beschouwing in het tijdschrift Soma.[239] Zodoende uit Grüter abusievelijk veel ernstiger bezwaren tegen de feitelijkheid van Hermans’ bijdragen aan de discussie dan Rubinstein gedaan heeft.

    Toch is de paragraaf ‘W.F. Hermans en de “linkse papegaaienkooi”’ belangwekkend, omdat Grüter, ondanks een aantal feitelijke onjuistheden, er blijk van geeft al Hermans’ artikelen over Weinreb terdege bestudeerd te hebben, evenals Hermans’ correspondentie met de RIOD-onderzoekers en een verscheidenheid aan persoonlijke affaires van Hermans, om aan de hand daarvan de vraag te beantwoorden ‘hoe Hermans’ felheid in die kwestie [de kwestie-Turksma] te verklaren is’.[240]

    Een belangrijk document voor zo’n verklaring meent Grüter te hebben gevonden in een brief aan Fokke Sierksma uit januari 1971. In die, door Grüter uitvoerig geciteerde, brief komt de volgende passage in verband met Van Oorschot voor: ‘Hoeveel zaken ik ooit nog zal winnen, de reputatie een querulant te zijn zal ik nooit meer kwijt raken, zo gaat dat met reputaties. Reputaties zijn eigenlijk net zo iets als liefde op het eerste gezicht: niets aan te doen. / Maar goed, wat ik zeggen wou: deze persoonlijke ervaring met reputaties, procederen en krantengeschrijf heeft me zeer gevoelig gemaakt voor het lot van juffrouw Turksma en daardoor heb ik waarschijnlijk meer aandacht aan Weinreb en Rubinstein besteed dan ik anders zou hebben gedaan.’[241]

    Als in de eerste paragraaf van hoofdstuk 2 al werd vermeld, werd Hermans na een slepend conflict met Van Oorschot in het najaar van 1970 uiteindelijk door een arbitragecommissie op alle punten in het gelijk gesteld.

    In 1971, nadat het geschil met Van Oorschot formeel in het voordeel van Hermans is beslecht, raakt Hermans betrokken in een nieuwe rel. Na geruchten, eerst in een Gronings studentenkrantje, later in Trouw, dat Hermans nauwelijks college geven zou, verzochten twee Kamerleden op 27 december van dat jaar minister De Brauw een onderzoek naar deze kwestie in te stellen.

    Dat onderzoek kwam en pleitte Hermans, voor zover bekend, grotendeels vrij van plichtsverzuim, althans de omstandigheden in aanmerking genomen. Over het rapport dat opgesteld werd, vermeldt Van Straten: ‘Hoewel dit rapport een groot deel van de kwaadwillende geruchten over Hermans weg nam, was hij er toch niet gelukkig mee.’[242]

    Inderdaad was Hermans niet gelukkig met de gang van zaken, maar dat nu juist omdat het rapport in het geheel geen kwaadwillende geruchten deed verstommen, maar integendeel niet openbaar gemaakt werd. Ger Klein, dezelfde staatssecretaris die later ook de publicatie van het Weinreb-rapport een jaar zou hebben tegengehouden, berichtte de Tweede Kamer zonder naar het rapport over Hermans te verwijzen in februari 1974 ‘dat Hermans ontslag gevraagd had en gekregen en dat dit te beschouwen was als het antwoord op de vraag van De Koning en Vermaat van december 1971.’[243]

    De ongelukkige weergave door Hans van Straten van dit incident ten spijt, beschouwde Hermans ook deze affaire als schadelijk voor zijn reputatie, zonder dat hij zich tegen de aantijgingen verdedigen kon. Reden voor Grüter om te concluderen: ‘In Hermans’ beleving overkwam hem iets vergelijkbaars als wat Bep Turksma was overkomen. Hij voelde zich machteloos tegenover een systeem van hypocrisie en macht, waartegen de individuele burger niets kon uitrichten als het zich tegen hem had gekeerd.’[244] In deze opvatting werd Grüter gesterkt door uitspraken van Hermans in diverse interviews: ‘In twee interviews legde Hermans later (in 1978 en 1981) dat verband tussen Weinreb, Turksma’s en zijn eigen onvermogen zich te verweren tegen de laster en het politieke en culturele klimaat in Nederland. Zie Scheppend nihilisme, p. 290-291 en 349-350.’[245]

    De verklaring voor Hermans’ felheid in de kwestie-Turksma is plausibel, en ook het in hoofdstuk 2, paragraaf 1 van dit werkstuk geopperde verband tussen de conflicten met Van Oorschot en de bemoeienissen met de Weinreb-affaire zijn in overeenstemming met haar visie. Toch gaat Grüter er te lichtzinnig aan voorbij, dat deze begaanheid met kwetsbare reputaties niet kan verklaren waarom Hermans zich al op 4 maart 1970 in de Haagse Post tegen Weinreb en zijn memoires verzet had; toen was per slot van rekening ook voor Hermans nog onduidelijk of nu aan het verhaal van Turksma, of aan dat van Weinreb het meest geloof gehecht moest worden.

    Merkwaardig is bovendien, dat Grüter wel constateert: ‘Hermans is zich met Bep Turksma gaan identificeren. Hij bleef het voor haar opnemen: zij had zich niet tegen de “linkse papegaaienkooi” kunnen verweren, zoals hij zich ook machteloos voelde tegen de laster aan zijn eigen adres in de Groningse kwestie’[246], maar verzuimt om dezelfde Groningse kwestie in verband te brengen met de eerder in haar boek besproken progressieve mentaliteit in de jaren zestig. Nu laat zij in haar vergelijking tussen beide kwesties de ‘linkse papegaaienkooi’ onnodig in de lucht hangen, een hiaat dat zij had kunnen voorkomen door te betogen dat Hermans zich hoe dan ook niet vinden kon in progressieve denkbeelden uit die periode. Althans in de ogen van Hermans is de hele Groningse affaire begonnen met een door Grüter in ander verband wel gesignaleerde mentaliteitsverandering. Om maar een voorbeeld te noemen: ‘Maar het was verder een baan, waar ik niet al te veel voor te doen had, dus ik had de tijd om mij aan de literatuur te wijden. (…) Maar wat gebeurde er toen! Ten eerste kreeg je aan het eind van de jaren zestig, zo 1968, 1969, toen werden de studenten verschrikkelijk obstinaat, hè.’[247]

    Samengevat kan dus worden gesteld, dat Grüter een meer progressieve tijdgeest verantwoordelijk houdt voor de positieve ontvangst van Weinreb’s Collaboratie en verzet, maar onder het kleed veegt dat de afwijzing van dezelfde trilogie weleens te wijten kan zijn aan het verwerpen van dezelfde progressieve mentaliteit. –Hoe plausibel haar verklaring voor de agressie van Hermans ook moge zijn, haar verklaring geldt alleen het vervolg en niet het begin van de discussie en bovendien is zij tamelijk oppervlakkig – de rest van haar boek in aanmerking genomen.


Hoofdstuk 7

Terug bij af. René Marres’ pamfletten, 1999-2002

1. De methode van Marres

Met Regina Grüter’s proefschrift bleek het laatste woord over Weinreb nog niet gezegd. In 1999 verscheen, in de serie ‘Leidse Opstellen’, een boekje van René Marres waarin een geheel andere visie op Weinreb – en op Hermans – beleden wordt: Over Willem Frederik Hermans, de geschiedkunde en het fenomeen Friedrich Weinreb.

    Dit boek bestaat uit vier opstellen, waarvan er twee aan Hermans’ betrokkenheid bij de Weinreb-affaire gewijd zijn en twee aan de zaak-Weinreb zelf. Het oordeel dat in de eerste twee beschouwingen uitgesproken wordt, is dat Hermans ‘inconsequent’ is, ‘de handen vuil maakt’ en ‘ditmaal gedeeltelijk nu eens niet gelijk’ had.[248]

    Conclusie van de beide overige opstellen is dat Weinreb onrecht is aangedaan. ‘Men behoort hem als onschuldig te beschouwen.’[249]

    In werkelijkheid betoogt Marres dat Hermans’ uitspraken over Weinreb niet in overeenstemming zijn met diens opvattingen over de geschiedkunde en dat Weinreb onschuldig is, louter omdat hij aan verraad of celspionage niet schuldig zou zijn.

    Deze methode laat op listige wijze een aantal belangrijke kwesties ongemoeid. Verzwegen wordt bijvoorbeeld, dat wanneer Marres uitspraken wil doen over de betrouwbaarheid van Hermans’ bijdragen aan de affaire-Weinreb, hij die betrouwbaarheid moet toetsen aan zijn eigen opvattingen over geschiedschrijving, niet aan die van Hermans. Door dat niet te doen, matigt Marres zich een oordeel aan over Hermans’ recht van spreken, maar niet over de juistheid van zijn mededelingen.

    Dat Weinreb aan celspionage en verraad niet schuldig zou zijn, was ook een belangrijk onderdeel van Nuis’ Het monster in de huiskamer en ook in dat boek werd de niet minder moeilijk te beantwoorden vraag naar de effectiviteit, of de schadelijkheid, van Weinreb’s lijstenspel alleen terloops behandeld.

    Marres bepleit de onschuld van Weinreb met de analyse van een kwestie, waarover Nuis zich wel, maar Hermans zich nauwelijks uitgelaten heeft. Daarop is niets aan te merken zolang Marres zich beperkt tot kritiek op het Weinreb-rapport, maar tegen Hermans’ standpunt wordt zodoende niets bewezen.

    Het zal daarom zijn, dat Marres – als gezegd – Hermans’ standpunt verwerpen wil door te verwijzen naar diens geschiedkundige opvattingen. Maar ook daarmee wordt niets bewezen.

    Het wekt enige bevreemding, dat Marres de onverenigbaarheid van zijn opstellen over Weinreb met die over Hermans zelf constateert, zonder daaruit een conclusie te trekken. ‘Wat mij opviel was dat hij de veroordeling van Weinreb voor verraad wel vermeldt (208), maar er weinig werk van maakt. Misschien omdat dit verraad volgens de vonnissen niet tot doden had geleid. Hij is er op uit om Weinreb als een oplichter voor te stellen, die alleen zichzelf gered heeft.’[250]

    Dit is in grote lijnen juist, hoewel onvolledig. Tegen Hermans’ vermeende voorstelling van zaken tekent Marres onder een zeker voorbehoud protest aan: het beeld van Weinreb als oplichter zou niet houdbaar zijn. ‘In de essays in Van Wittgenstein tot Weinreb toont Hermans zeker feitenkennis. Of die gedegen is, is moeilijk na te gaan omdat de zaak zo verduiveld ingewikkeld en omvangrijk is. / Toch is het moeilijk om Weinreb louter als een oplichter te zien wanneer men de vele getuigenissen te zijner gunste leest aan het slot van het derde deel van de memoires. (…) Sommige getuigen verklaren dat Weinreb grote bedragen, die rijke joden hem aanboden, afwees. Anderen dat hij hen gratis op zijn lijsten plaatste, hielp met onderduiken en steunde met valse persoonsbewijzen en geld. Dit was riskant. Een slimme oplichter zou dit nooit gedaan hebben en ieder is het erover eens, ook zijn vijanden, dat Weinreb slim was. (…) Hermans doet dit, als eerder aangehaald, af als het uitgooien van spieringen om grote vissen te vangen. Maar waarom wees Weinreb dan soms een groot bedrag af? Dat was toch een grote vis?’[251]

    Inderdaad is de voorstelling van Weinreb als een handige oplichter niet toereikend om zijn gedrag te verklaren. In de opstellen van Hermans komt dan ook nog een heel andere verklaring ter sprake, die hier door Marres verdisconteerd wordt en pas later in zijn betoog op onjuiste wijze besproken wordt: ‘Het tweede dat Hermans’ polemiek typeert, is zijn afkeer van de religiositeit van Weinreb.’[252] Die afkeer is evident, maar staat niet op zichzelf, zoals Marres wil doen voorkomen wanneer hij stelt: ‘Maar wat heeft Weinreb’s godsdienstigheid in jezusnaam te maken met de kwestie of hij in de oorlog goed of fout was?! Het verzet in de oorlog kwam ook vaak van strenggelovige protestanten. Hermans heeft ongetwijfeld een oprechte afkeer van Weinreb’s religiositeit, maar hij maakt hiermee alleen maar stemming tegen diens persoonlijkheid.’[253]

    In verschillende beschouwingen in Houten leeuwen en leeuwen van goud blijkt dat Hermans zich zeer wel bewust was van het feit dat veel leden van het gewapend verzet uit gelovige kringen afkomstig waren: ‘Opvallend is dat dit type verzetsman hetzij zeer gelovig was, hetzij een of andere extremistische politieke richting toegedaan, vooral het communisme.’[254] Tegelijkertijd zegt dit weinig, want in zijn bespreking van De SS’ers merkt Hermans over de acht in dat boek geïnterviewde Nederlandse SS’ers op: ‘Al deze mensen waren, hoewel de ss nu niet een uitgesproken christelijke organisatie kan worden genoemd, toch in wezen min of meer godsdienstmaniakken.’[255]

    Maar van veel meer gewicht is, dat niet zozeer Weinreb’s religieuze opvattingen in het algemeen iets te maken hebben met de vraag of hij ‘in de oorlog goed of fout was’, maar zijn optreden als een valse messias. Een dergelijk optreden kan een verklaring zijn voor Weinreb’s gedrag en is zodoende veel meer relevant in de discussie dan Marres doet vermoeden met zijn exclamatie. Onomwonden schrijft Hermans op 6 juli 1970, dus al vroeg in het debat: ‘Hij heeft het niet enkel om het geld gedaan, maar om als Instrument in Gods Hand de Rechtvaardigen te scheiden van de Bozen. En dit is het wat de rechters mogelijk bedoeld hebben toen ze hem zeiden dat de rechtsorde niet kan dulden dat iemand aldus over andermans leven beschikt. (…) Hosanna! Iemand moet toch wel de nieuwe messias wezen om daar jaren later nog eens zo gezellig en zelfvoldaan over uit te pakken in drie dikke delen van samen bijna 2000 pagina’s.’[256]

    In plaats van deze voorstelling van zaken te bestrijden, ontwijkt Marres deze visie op Weinreb. Dit kan geen toeval heten: te nadrukkelijk heeft Hermans ook in andere passages dan de bovenstaande laten blijken Weinreb niet eenvoudigweg als een oplichter te beschouwen, maar als een zwendelaar met profetische ambities. In overeenstemming met Hermans’ overtuiging beschrijft Regina Grüter Weinreb in haar proefschrift als een narcist en pseudologisch fantast. Ook met dit boek is Marres terdege bekend – verschillende paragrafen van zijn derde opstel zijn aan Grüter gewijd. En ook in zijn kritiek op Grüter gaat Marres stilzwijgend voorbij aan haar integrale analyse van ‘het fenomeen Friedrich Weinreb’.

    Kortom, Marres beschouwt Weinreb als onschuldig en probeert dit, evenals Nuis dat in 1979 deed, aan te tonen door hem vrij te pleiten van verraad en celspionage. Overige kwesties worden verzwegen of zodanig gepresenteerd, dat het ten onrechte lijkt of Hermans en Grüter over Weinreb alleen eenvoudig te ontkrachten, lasterlijke denkbeelden verkondigden. Nog afgezien van deze verdraaiingen en de onjuiste methode die Marres hanteert om zijn eigen betoog te kunnen staven, geeft hij er bovendien blijk van de teksten van Hermans waaruit hij citeert lang niet altijd correct gelezen te hebben – al dan niet met opzet.

2. Bloemlezing uit de ondeugdelijkheden

Een cruciale stelling in Over Willem Frederik Hermans, de geschiedkunde en het fenomeen Friedrich Weinreb is dat zowel Hermans als de opstellers van het Weinreb-rapport ‘bevooroordeeld waren over het object van hun onderzoek’.[257]

    Dit is misschien juist. Maar hoe vrij is Marres van vooringenomenheid? In zijn tweede opstel, ‘Hermans als polemist tegen Weinreb, Aad Nuis en Renate Rubinstein’, komt Marres te spreken over Hermans’ bijdragen aan de affaire-Weinreb. ‘Welke argumenten bracht hij daarbij in het spel? Welke daarvan zijn typerend voor hem? Welke retorica paste hij toe?’, zijn de vragen waarop een antwoord gezocht wordt.[258]

    In de bespreking die volgt geeft Marres er bij voortduring blijk van ofwel Hermans’ teksten niet zorgvuldig gelezen te hebben, ofwel ze opzettelijk onjuist weer te geven. Ook uit Marres hier en daar kritiek op Hermans die met de affaire-Weinreb niets van doen heeft of in de discussie irrelevant is. Daarmee lijkt het betoog als geheel allerminst objectief.

    Onmiddellijk na de hierboven al aangehaalde, niet helemaal volledige mededeling dat Hermans Weinreb als een oplichter probeerde voor te stellen, volgt een verklaring voor het feit dat Hermans zich over eventueel verraad niet uitlaat. Want: ‘Hermans zat met het gegeven dat Nuis in de nabeschouwing van C & V de rechterlijke vonnissen bekwaam had aangevochten. Daar voert hij tegen aan dat Nuis de vonnissen niet kan beoordelen, omdat de enige stukken die hij heeft de stukken zijn die Weinreb zelf indertijd bij Oorlogsdocumentatie had gedeponeerd (211). / Later, in het Supplement, zegt hij echter, wanneer hij wil aantonen, dat Rubinstein en Nuis doelbewust over iets gelogen hebben, dat zij beschikten over de pleidooien en verdere documenten van Weinreb’s advocaten (60). Dat wist hij dus, maar hier laat hij het weg. Dit lijkt een doelbewuste omissie om de lezers te misleiden.’[259]

    Deze redenering is gebrekkig. Ten eerste kan niet gezegd worden, dat Hermans wat hij wist op 23 februari 1980, ‘dus’ ook wist op 25 maart 1970.[260] Dat er sprake zou zijn van ‘een doelbewuste omissie’ is daarom niet alleen een slag in de lucht, maar ook in strijd met iedere logica.

    Bovendien baseert Marres zijn kritiek alleen op teksten die in boekvorm verschenen zijn, en daarmee blijft nogal wat materiaal veronachtzaamd. Had Marres er de NRC van 17 en 26 november 1970 op nageslagen, dan had hij geweten dat deze kwestie toen al opgehelderd was. Op eerstgenoemde datum verdedigt Nuis zich tegen Hermans’ aantijging als zou hij bedrog gepleegd hebben door zich te beroepen op een pleidooi van Weinreb’s raadsman mr. De Haas. De reactie van Hermans luidt: ‘[W]at Weinrebs Collaboratie enz. betreft, ik blijf staande houden dat daarin geen enkele vorm van bedrog onbeproefd is gelaten en dat geldt ook voor Nuis’ nabeschouwing. Bedrog noem ik het kritiekloos citeren van een pleitnota, alsof Nuis niet wist dat het de taak van een advocaat is een verdachte vrij te pleiten en dat verdachten het recht [sic] en de gewoonte hebben erop los te liegen.’[261]

    Uit Marres’ presentatie van de kwestie over welke stukken Nuis beschikte en in hoeverre Hermans daarvan op de hoogte was, valt niet op te maken dat Hermans’ protest bestond uit het feit, dat Nuis een strafzaak beoordeelde zonder het bijbehorende strafdossier te kennen. En, pleidooien van advocaten of niet, Marres erkent elders in zijn boek, in een passage waarin het zijn betoog ondersteunt, dat het strafdossier wel degelijk belangrijke informatie bevat die nergens anders gevonden kan worden: ‘Nuis en Rubinstein konden volgens Hermans ook zonder het strafdossier weten dat het verhaal niet gecontroleerd was, want ze beschikten over de pleidooien en verdere documenten van Weinreb’s advocaten en dus heeft Rubinstein doelbewust gelogen (60). / Toch niet, want in het strafdossier kon heel wel nog meer zitten.’[262]

    Over het succes dat Weinreb met zijn lijstactiviteiten behaald zou hebben vertelt Marres niets, dat niet al eerder in dit werkstuk ter sprake is gekomen. Opnieuw wordt gesproken over het aantal voor Weinreb gunstige getuigenissen op de laatste pagina’s van Collaboratie en verzet, deel 3. Al in zijn eerste beschouwing over Weinreb had Hermans aan de hand van die getuigenissen gesteld, dat Weinreb’s verzet niet effectiever geacht kon worden dan andere vormen van verzet – hooguit minder effectief.[263]

    Maar omdat Marres consequent staande houdt, dat Hermans in Weinreb alleen een oplichter zag, en niet bovendien een fantast met messiaanse karaktereigenschappen, kan hij stellen dat zelfs een relatief klein aantal gunstige getuigenissen met Hermans’ stellingname niet te verenigen is. Immers, iedere getuige die verklaart zonder betaling op Weinreb’s lijst te hebben gestaan of financiële hulp van hem ontvangen te hebben, doet afbreuk aan het beeld van Weinreb als oplichter: ‘Rubinstein heeft me niet overtuigd omdat de door haar aangehaalde getuigenissen niet talrijk genoeg zijn, en Hermans niet omdat er juist wat te veel zijn om hem te kunnen geloven.’[264]

    Ten onrechte protesteert Marres tegen Hermans’ verzuim te memoreren dat Weinreb ‘in elk geval een aantal mensen geholpen heeft met onderduiken, zoals getuigenissen aan het slot van C & V aantonen’.[265] In hoofdstuk 3, paragraaf 1 bleek dat in Collaboratie en verzet vijf getuigen verklaarden het advies tot onderduik te hebben ontvangen; twee getuigen stelden dat Weinreb ze niet tegenhield. Van de vijf getuigen die geadviseerd werd onder te duiken, zijn er niet meer dan twee die bovendien verklaren daadwerkelijk hulp van Weinreb te hebben gekregen. Met deze feiten in overeenstemming stelde Hermans: ‘Weinreb beweert dat hij de mensen van zijn lijst gewaarschuwd heeft er niet teveel op te vertrouwen en toch maar onder te duiken. Er bestaan brieven van getuigen die zeggen dit gedaan te hebben en vol lof zijn over Weinreb. Maar is het een verdienste van Weinreb? Iemand de raad geven onder te duiken was goedkoop. Een onderduikadres vinden was dikwijls duur en meestal onmogelijk. Daarbij komt dat Weinreb heel uitvoerig vertelt over allerlei slechte mensen die hij in die tijd leerde kennen en maar weinig of niets over de duizenden goeden die hem bij dat onderduiken moeten hebben geholpen, wanneer het waar is dat hij zoveel mensen heeft kunnen laten onderduiken als hij wil doen geloven. Zoveel? Maar hoe dan? Op Weinreb afgaande krijgt men de indruk dat niemand wat voor de joden deed, behalve Weinreb.’[266]

    Kortom, anders dan Marres beweert heeft Hermans niet verzwegen dat Weinreb ‘een aantal mensen geholpen heeft met onderduiken’, maar hij heeft bij Weinreb’s mededelingen in Collaboratie en verzet daarover vraagtekens geplaatst. Deze twijfel lijkt gerechtvaardigd, omdat twee getuigenissen te gering zijn om Weinreb’s verhaal overtuigend te kunnen staven.

    Eigenaardig is de verongelijkte passage in Marres’ opstel: ‘Als er een poosje geen treinen met gedeporteerden naar Duitsland reden, zou dat niet aan hem [Weinreb] te danken zijn.’ Er is gedurende Weinreb’s lijstenspel maar één periode geweest dat er geen treinen reden: tussen 17 november 1943 en 11 januari 1944[267] en dat was inderdaad allerminst aan Weinreb te danken, anders dan hij zelf beweerde en in zijn voetspoor Renate Rubinstein.[268] In de tweede paragraaf van hoofdstuk 2 werd al vermeld dat Presser deze onderbreking van de deportaties aan quarantaine ten gevolge van kinderverlamming toeschreef. Dit is correct; een rapport van Fräulein Slottke, verbonden aan Judenreferat IV B 4 te Den Haag, waarin deze quarantaine als reden voor het stilvallen van de transporten vermeld wordt is gereproduceerd in Documenten van de Jodenvervolging in Nederland 1940-1945 op pagina 106-7.

    In navolging van Aad Nuis in Het monster in de huiskamer betoogt Marres, dat Weinreb’s veroordelingen in 1957 en 1968 niet in verband gebracht zouden mogen worden met de keuringen die hij in 1942 zijn lijstdeelnemers liet ondergaan. ‘Indien iemand iets in 1968 doet, volgt daar nog niet uit dat hij het ook in 1942 deed. In de oorlog liet hij mensen medisch keuren voordat ze op zijn lijst kwamen. Dit droeg er toe bij – wat belangrijk was – dat de lijsten echt leken. De keuring werd soms verricht door een semi-arts, soms door Weinreb zelf. Dit was vanuit het standpunt van vredestijd ongetwijfeld niet correct, maar het wàs geen vrede. Sinds de wet Beroepsuitoefening Individuele Gezondheidszorg van kracht werd is het beoefenen van de geneeskunde door niet-artsen trouwens toegestaan, behoudens een paar ingrepen als opereren, waaruit volgt dat handelingen die vroeger, als ze van een alternatieve genezer kwamen, schennis der eerbaarheid waren dat nog maar moeilijk kunnen zijn. / In het proces is aan deze ondergeschikte kwestie geen bijzondere aandacht besteed. Het is niet gebleken dat hij zich in oorlogstijd meer heeft gepermitteerd dan wat bij een keuring gebruikelijk is (Nuis MH, 71).’[269]

    In deze passage wordt een aantal belangrijke zaken veronachtzaamd. Ten eerste suggereert Marres dat Weinreb’s keuringen van belang waren voor de geloofwaardigheid van zijn lijst. Dit kan niet voetstoots voor juist gehouden worden, omdat keuringen gedurende de oorlog geenszins vereist of gebruikelijk waren voor emigranten, zoals een procuratiehouder van het passagebureau Hoyman & Schuurman in het Weinreb-rapport verklaarde.[270] Ook Weinreb’s verhaal dat hij keuringen verrichtte onder druk van lijstdeelnemers vindt geen bevestiging in getuigenverklaringen; volgens alle getuigenissen in het Weinreb-rapport werden de keuringen integendeel verricht op initiatief van Weinreb.[271] Hierdoor komt het belang van de keuringen voor de geloofwaardigheid van Weinreb’s lijstenspel enigszins in de lucht te hangen.

    Ten tweede is Marres’ beroep op de huidige wet Beroepsuitoefening Individuele Gezondheidszorg irrelevant. Terecht wordt niemand gestraft voor handelingen die pas strafbaar gesteld werden nadat hij handelde; het omgekeerde geval kan niemand vrijpleiten. Bovendien werd Weinreb in 1968 in het geheel niet alleen veroordeeld voor schennis der eerbaarheid, maar ook voor mishandeling met voorbedachten rade en aan die veroordeling kan de door Marres genoemde wet niets veranderen.[272]

    Ten slotte is Marres’ verwijzing naar Nuis, in zijn bewering dat Weinreb zich niet meer gepermitteerd zou hebben dan bij een keuring gebruikelijk was, onvolledig. Eerder al gaf Nuis toe dat Weinreb ook in 1942 tenminste ‘iets raar-gluurderigs had’ en dat dit ‘toch niet onbelangrijk is’.[273] Zijn ten gunste van Weinreb gewijzigde oordeel in Het monster in de huiskamer is door Giltay Veth en Van der Leeuw uitvoerig bestreden: ‘Er is echter meer gebeurd dan Nuis hier schrijft. Op de verklaringen van talrijke getuigen steunt onze conclusie, dat Weinreb bij zijn keuringen van vrouwen in vele gevallen “bijzondere nadruk (legde) op gynaecologisch onderzoek, dat hij ook inwendig verrichte”. (…) Nuis heeft dus de zaken veel onschuldiger voorgesteld dan ze in werkelijkheid zijn geweest door essentiële gegevens weg te laten. / Ook heeft hij zich blijkbaar niet afgevraagd, waarom Weinreb – toen hij in 1968 in Rotterdam terecht moest staan wegens “gynaecologische” behandeling van vrouwen – niet wegens onbevoegde uitoefening van de geneeskunst, maar wegens opzettelijke mishandeling werd veroordeeld.’[274]

    Ook op andere plaatsen blijkt Marres het Weinreb-rapport niet met de nodige zorgvuldigheid bestudeerd te hebben. In Houten leeuwen en leeuwen van goud maakt Hermans gewag van het feit dat Weinreb in 1942 met zijn tante in conflict raakte over de erfenis van zijn in het concentratiekamp Mauthausen omgekomen broer. Op 18 maart 1942 diende Weinreb een strafklacht in bij de hoofdcommissaris van politie te Den Haag. Deze gebeurtenis, die in Collaboratie en verzet niet voorkomt, acht Hermans opmerkelijk, want: ‘Veel kritiek is er geweest op de Nederlandse politie die, zegt men, menigmaal broederlijk samenwerkte met de politie van de bezetter, vooral waar het de vervolging van de joden betrof. Uitermate vernietigend is deze kritiek onder woorden gebracht door Drs. F. Weinreb in zijn vermaarde meesterwerk (…). (…) Wat dacht dus die Nederlandse hoofdcommissaris van politie? Dacht hij: “Ha! Prachtig! Een jodin! Die zullen we eens fijn te pakken nemen”? / Neen. Hij legde Weinreb uit dat het een civiele aangelegenheid betrof en dat de politie daaraan niets kon doen. Neemt u maar een advocaat. / Dat deed Weinreb en ook de tante nam een advocaat. Beide advocaten werden naderhand voor Weinreb aan de Duitsers verraden.’[275] Vervolgens vermeldt Hermans, dat Weinreb’s advocaat anderhalve maand gevangen zat en die van zijn tante in het concentratiekamp Buchenwald overleed. De lezer moet concluderen, dat een en ander het gevolg was van Weinreb’s verraad.

    Tegen deze voorstelling van zaken tekent Marres protest aan. In het Weinreb-rapport wordt geconcludeerd dat Weinreb verantwoordelijk moet worden gehouden voor de arrestatie van zijn eigen advocaat en diens gevangenschap, erkent Marres, maar ‘het zwaarste weegt of of de omgebrachte advocaat, Goldstein, door Weinreb verraden is. / Kijkt men het na, dan ziet men dat Van der Leeuw en Giltay Veth, die gewoonlijk al gauw tot verraad van Weinreb concluderen (…), menen dat zijn eigen advocaat door Weinreb is aangegeven, maar niet dat de andere advocaat door Weinreb aan de Duitsers werd overgeleverd. Zij bespreken die mogelijkheid zelfs niet eens (vgl. WR hs. 46 ‘De zaak Goldstein’, op de twee lijsten van slachtoffers van doorslaan en verraad wordt dit hoofdstuk overgeslagen, zie p. 1589-91; er vielen dus hierbij geen slachtoffers door Weinreb en Goldstein dus evenmin.) Wel menen de onderzoekers te kunnen concluderen, dat Weinreb, toen hij samen met Goldstein in één cel zat, vertrouwelijke mededelingen heeft doorgegeven aan de Duitsers, maar dat is iets heel anders dan wat Hermans over Weinreb beweert. (…) Men zou in dit geval natuurlijk gemakkelijk van Hermans kunnen zeggen dat hij liegt.’[276]

    In werkelijkheid bevindt de waarheid zich halverwege de uitspraken van Hermans en Marres. Strikt genomen zijn Hermans’ uitspraken in overeenstemming met het Weinreb-rapport, maar ze sturen aan op een onjuiste interpretatie. Problematisch is, dat Marres onderscheid maakt tussen verraad als aangifte en verraad als celspionage, terwijl de RIOD-onderzoekers dit onderscheid – althans in hun terminologie – niet maken. Daarom stellen Van der Leeuw en Giltay Veth weliswaar dat Goldstein niet door toedoen van Weinreb is gearresteerd, maar evenzogoed noemen ze de celspionage die Weinreb bedreven zou hebben ‘verraad’. –Maar niet op de door Marres genoemde plaatsen. In de samenvatting van het Weinreb-rapport heet het bijvoorbeeld: ‘(…) voor ons staat in ieder geval buiten twijfel, dat Weinreb hem in vertrouwen door Goldstein gedane mededelingen aan de Sicherheitspolizei heeft doorgegeven. / Of Goldstein, die als halfjood gold (al was hij dit niet) en die gemengd getrouwd was, als Weinreb hem niet verraden had weer vrijgekomen zou zijn, weten wij niet. Vaststaat nu in ieder geval, dat hij via Westerbork op 13 september 1943 naar Bergen-Belsen is gezonden en in Buchenwald aan longtuberculose gestorven is’.[277]

    Deze passage verklaart waarom de RIOD-onderzoekers Goldstein niet geschaard hebben onder de slachtoffers van doorslaan en verraad; over die lijsten wordt namelijk gesteld: ‘Wij beperken deze conclusies tot die gevallen waarin wij zekerheid bereikt hebben. Alle gevallen waarin wij het mogelijk, waarschijnlijk of zelfs nagenoeg zeker geacht hebben dat Weinrebs “doorslaan” c.q. verraad schadelijke gevolgen heeft gehad, laten wij buiten beschouwing.’[278] Wel kan Goldstein gevonden worden op de lijst van personen, die Weinreb ‘op schandelijke wijze heeft belasterd’: daarbij horen volgen Van der Leeuw en Giltay Veth ‘de slachtoffers van zijn verraad Willem Ringeling (hoofdstuk 12), Henri M. van Walt van Praag (12), Daniel Wolff (34), mr. Ernest O. Goldstein (46) (…)’.[279]

    Marres stelt deze kwestie eenvoudiger voor dan hij is en dat men ‘natuurlijk gemakkelijk van Hermans zou kunnen zeggen dat hij liegt’ is niet juist. Wat men van Hermans zeggen kan, is dat hij onder verwijzing naar het Weinreb-rapport de voor Weinreb meest ongunstige voorstelling van zaken geeft waarvoor in dat rapport nog steun gevonden kan worden. Hooguit kan gesteld worden, dat Hermans van het hier en daar suggestieve gebruik van ‘verraad’ in het Weinreb-rapport afstand had moeten nemen om een onjuiste lezing van zijn eigen beschrijving te voorkomen.

Hoewel Nuis zich naar Marres’ mening ‘van Weinreb’s verwijt aan het adres van Turksma had behoren te distantiëren, omdat het niet bewezen was’ en Hermans ‘enigermate gelijk’ had, [280] trekt Marres ook minder genuanceerde conclusies aangaande de kwestie Turksma.

    In de eerste plaats merkt Marres terecht op, dat onbewezen is en ook niet bewezen kan worden, dat Bep Turksma Weinreb’s naam tijdens haar verhoren niet genoemd heeft. Turksma’s argument dat zij Weinreb’s naam niet genoemd had en ook niet genoemd kon hebben omdat zij destijds van zijn bestaan niet wist, acht Marres onwaarschijnlijk, want: ‘Het is namelijk heel vreemd dat zij niets van de Weinreb-lijst geweten zou hebben, terwijl honderden, zo niet duizenden, joden in Den Haag ervan wisten, en haar niet-joodse vriendin de naam Weinreb ook kende. Die zou het dus voor Turksma verzwegen hebben, maar waarom? Waarom zou zij voor een joodse vriendin iets verborgen houden, dat relevant voor deze kon zijn, al was het maar om haar er eventueel voor te waarschuwen?’[281]

    Het gebruik van termen als ‘verzwijgen’ en ‘verbergen’ is onnodig suggestief. Wat ook de reden geweest moge zijn dat Weinreb bij beide meisjes – eventueel – nooit er sprake is gekomen, de door Marres bedoelde vriendin Cornelia L. Heirman-Kriegsman stelt ook: ‘Ik heb Bep Turksma nooit over Weinreb en zijn lijst horen spreken. Ik kan mij niet voorstellen, dat zij op die lijst ingeschreven zou zijn geweest zonder mij dat te vertellen. We gingen veel met elkaar om en Bep praatte veel en graag.’[282]

    Maar hoe dan ook weigert Marres te geloven dat Turksma Weinreb niet kende: ‘honderden, zo niet duizenden’ anderen kenden zijn naam immers wel, een argumentatie die in dezelfde bewoordingen ook te vinden is in Nuis’ Het monster in de huiskamer, pagina 90. Vervolgens besluit Marres op basis van Turksma’s boek Vraag me niet waarom, waarin zij over haar verhoren geen gedetailleerde uitspraken doet: ‘Zij wist dus niet precies wat zij tijdens het langdurige Duitse verhoor verteld had en kon dus niet zeker weten, als ze Weinreb’s naam kende, wat waarschijnlijk is, dat ze die niet vermeld had.’[283]

    Dat Vraag me niet waarom niet de aangewezen bron is om dergelijke conclusies uit te trekken, is al in hoofdstuk 3, paragraaf 3 betoogd. Weer een aantal pagina’s verder luidt het oordeel trouwens sterk afgezwakt: ‘(…) de onschuld van Turksma [is] nooit bewezen, al kon haar eventuele schuld niet groot geacht worden’.[284] Maar van meer belang is, dat het Marres klaarblijkelijk ontgaan is wat de kern van het geschil is, namelijk dat Turksma zich door de aan haar gewijde passages in Collaboratie en verzet beledigd achtte en in opspraak kwam. Toch is het feit dat zij zich van verraad beschuldigd achtte ook in termen van Marres zeer wel begrijpelijk. Want hoewel Marres over Turksma stelt dat zij overdreef door van ‘verraad’ te spreken – ‘Turksma duidde wat Weinreb over haar schreef als verraad, hoewel het hoogstens om het minder erge doorslaan als gevolg van mishandeling kon gaan’[285] – blijkt hij in het volgende opstel nauwelijks onderscheid te maken tussen doorslaan en verraad. Wanneer Aad Nuis namelijk ten onrechte het woord ‘verraad’ in plaats van ‘doorslaan’ gebruikt, beweert Marres: ‘Overigens is doorslaan ook verraad, zij het min of meer gedwongen en dus te excuseren. (…) Dit zijn kleinigheden.’[286]

    Dat ook Hermans de betreffende passage beledigend voor Turksma achtte probeert Marres vervolgens met een onjuiste redenering onoprecht te noemen. Hermans, zo stelt Marres, beschouwde Weinreb als een misdadiger. ‘Volgens zijn idee zou Turksma, als ze Weinreb genoemd had, iemand aangegeven hebben die niets anders deed dan joden oplichten en verraden. Hoe kan Hermans dat aangeven dan een vreselijke misdaad vinden?! Als iemand een schurk verraadt, al wist Turksma dat niet, is dat een weldaad. Zo’n aangever hoeft niet verdedigd te worden. Hermans is onoprecht.’[287]

    Zoals uit het citaat al blijkt – ‘al wist Turksma dat niet’ – is hiermee Weinreb’s beschrijving van het gebeurde niet minder beledigend voor Turksma geworden: dit zou alleen het geval zijn wanneer zij zeker wist dat Weinreb een zwendelaar was. Dat zij niet verdedigd hoefde te worden, is nog meer een verdraaiing van de werkelijkheid: zelfs al had Hermans op deze manier gedacht, dat Weinreb een schurk was werd door Nuis en Rubinstein nu juist bestreden en daarom zou ook in dat geval een verdediging niet ‘onoprecht’ zijn.

     Om zijn, niet steeds consistente, visie op de kwestie Turksma luister bij te zetten, beperkt Marres zich niet tot alleen tot de discussie. Ook neemt hij hier een daar de gelegenheid te baat andersoortige kritiek op Hermans te leveren. ‘Hermans vertelt dat hij Nuis in een gesprek gevraagd heeft om de passages over Turksma te schrappen en haar excuus aan te bieden, wat hij weigerde. Hermans zegt dan dat hij toen besefte “dat zulke maniakken als Nuis, met al hun slappe progressieve praatjes, meedogenloze scherpslijpers zijn en tot in het beschimmelde merg van hun sidderende gebeente oneerlijk” (229). Dit “beschimmelde merg van hun sidderende gebeente” is wel kleurrijk, maar een meedogenloze scherpslijper pleegt niet te sidderen.’[288]

    Deze passage kan alleen wijzen op de wens Hermans te bestrijden, ook als daarvoor inhoudelijk geen aanleiding is. Marres beaamt, zoals al eerder werd aangehaald, namelijk Hermans’ standpunt: ‘Wel had Nuis zich behoren te distantiëren van Weinreb’s verwijt aan het adres van Turksma, omdat het niet bewezen was.’ Daar komt nog bij, dat Marres alleen al op basis van dit voorbeeld niet in staat geacht kan worden een oordeel te vellen over de stilistische kwaliteiten van een ander, want schimmel, merg noch gebeente is kleurrijk.

    Of Hermans al dan niet oprecht zou zijn, wordt niet alleen bij de behandeling van de kwestie-Turksma door Marres gehanteerd als een ontkenning van Hermans’ recht van spreken. Wanneer de visie die uit Collaboratie en verzet zou spreken door Marres besproken wordt, stelt hij: ‘Hermans valt erover dat Weinreb een aantal mensen ongunstig afschildert. Voor wie de zwarte visie van Hermans op de mens kent, als persoon en in zijn romans, is dat volstrekt onoprecht. Hun visie valt gedeeltelijk samen.’[289]

    Zelfs als dit waar is, gaat Marres er lichtvaardig aan voorbij dat Weinreb zich in zijn memoires over werkelijk bestaande personen zeer negatief uitlaat en zijn verhaal bovendien als een ‘poging tot ontmythologisering’, dat wil zeggen als de waarheid presenteert. Dit nu kan in het geheel niet gezegd worden van Hermans’ romans.

    Een vergelijkbare onzorgvuldigheid vertoont Marres’ betoog, wanneer hij bestrijden wil dat Hermans Weinreb’s boek om morele redenen verwerpelijk vindt. Op pagina 290 van Scheppend nihilisme blijkt dat Hermans in 1978 op de vraag waarom de affaire-Weinreb hem zo bezighield antwoordde: ‘Omdat hier iemand werd uitgeroepen tot een betekenisvol schrijver, een man die een fraai beeld gaf van de omstandigheden onder de Duitse bezetting, terwijl die man een van de allergrootste schoften is geweest, die onder de Duitsers gecollaboreerd hebben.’ Dit antwoord noemt Marres ‘een merkwaardige en onthullende opmerking. Hermans neemt hier een tegenstelling aan tussen een betekenisvol schrijver en schofterigheid, alsof een schoft geen literatuur kan scheppen. Maar Hermans waardeerde de eerste romans van L.F. Céline ten zeerste en vond hem tegelijk wegens het fervente anti-semitisme van zijn pamfletten een briljante boef (1979b, 119). Dat kon dus voor hem samengaan, maar niet bij Weinreb.’[290]

    Hierbij moeten meerdere kanttekeningen geplaatst worden. Ten eerste ‘neemt’ Hermans in dit interview met Cees Nooteboom niet ‘een tegenstelling aan tussen een betekenisvol schrijver en zijn schofterigheid’, maar veeleer tussen een schoft die een fraai beeld gaf van zekere omstandigheden, en een schoft die zich niet achter een fraai beeld verschool. Trouwens, Marres spreekt niet toevallig alleen over ‘de eerste romans’ van Céline, dat wil zeggen Voyage au bout de la nuit (1932) en Mort à crédit (1936). Céline’s drie latere, autobiografische romans D’un château l’autre, Rigodon en Nord werden door Hermans geenszins bewonderd, integendeel. Dit kan worden nagelezen in hetzelfde opstel waaruit Marres citeert: daarin staat onder andere: ‘Over het lot van de “ariërs” en de toekomst van de “blanke beschaving” hoor je hem [Céline] weinig meer. Alleen over het gruwelijk onrecht dat hemzelf wordt aangedaan, raakt hij niet uitgepraat. / D’un chãteau l’autreRigodon en Nord zijn daarom onwaarachtig door onvolledigheid.’[291]

    Marres schrijft, vermoedelijk abusievelijk suggestief, dat Hermans Céline ‘wegens het fervente anti-semitisme van zijn pamfletten een briljante boef’ vond, maar dit is natuurlijk onjuist: dankzij genoemde pamfletten sprak Hermans van boef, dankzij de vooroorlogse romans van briljant.

    Een laatste voorbeeld van curieus redeneren toont Marres in zijn korte bespreking van Hermans’ Mandarijnen op zwavelzuur, supplement. ‘Nuis zegt in zijn geschrift dat zij [Rubinstein] een officier van justitie erop gewezen heeft, dat de verklaringen nog in het gesloten strafdossier zullen zitten (89). Hermans zegt dat zij dat niet verklaard heeft en noemt het een leugen van Nuis, maar geeft geen argument voor deze aantijging (56). / Hermans heeft het echter eerder niet tegengesproken (WW 217, HL 221), terwijl hij, indien hij er een kans toe meent te zien, Rubinstein zelfs op het kleinste detail probeert vast te nagelen. Dat hij dit punt toen twee maal liet passeren betekent dus wel iets. Wat Nuis zegt is waarschijnlijk, omdat Rubinstein het vaak verklaarde, en in elk geval geen leugen.’[292]

    Deze passage is uiterst bedrieglijk. Inderdaad noemde Hermans het een leugen van Nuis, dat Rubinstein wat dan ook aan een officier van justitie verklaard zou hebben, en niet zomaar een leugen, maar een ‘splinternieuwe leugen’. Het gegeven was dan ook, in weerwil van wat Marres wil doen geloven, splinternieuw: Rubinstein heeft nooit ergens beweerd dat zij een officier van justitie erop gewezen heeft dat er verklaringen in het gesloten strafdossier zouden zitten. Nuis is, in 1979, de eerste die dit beweert. Pas op 17 mei 1980 beweert Rubinstein voor het eerst dat ze iets aan een officier van justitie heeft medegedeeld, en dan nog wel iets heel anders, namelijk dat ‘de feiten kloppen’, niet dat er verklaringen bestaan.[293]

    Eerder, op pagina 217 van Van Wittgenstein tot Weinreb en op pagina 221 van Houten leeuwen of leeuwen van goud had Hermans dit dus niet kunnen tegenspreken, want beide titels verschenen voordat Nuis Het monster in de huiskamer publiceerde. Dat ‘Hermans dit punt twee maal liet passeren’ betekent daarom helemaal niets.

    Eigenaardiger nog is dat Marres Nuis’ uitspraak voor juist houdt, ‘omdat Rubinstein het vaak verklaarde’. Niet alleen heeft Rubinstein nooit iets dergelijks verklaard, maar vooral wordt een uitspraak niet waarschijnlijk wanneer hij ‘vaak’ gedaan wordt. Van de ongeldigheid van deze redenatie is Marres uitstekend op de hoogte, want wanneer hij Hermans op een onwaarschijnlijke uitspraak meent te betrappen, die toch meermalen gedaan wordt, heet het integendeel: ‘Zijn methode bestaat uit erin hameren, zoals dat bij tv-reclame de gewoonte is.’[294]

    Deze onjuiste voorstelling van zaken krijgt nog een vervolg in noot 15 op pagina 116. Om de door hemzelf geschapen verwarring over deze kwestie volledig te maken, stelt Marres daar: ‘In het Supplement (71) zegt Hermans dat hij in de editie van (1979) van Van Wittgenstein tot Weinreb een verklaring van Rubinstein aan een adjunct-rechercheur van politie van 5-9-1969 heeft opgenomen (238), waarin zij niet naar het strafdossier verwijst. Als dit zo is (ik heb deze editie niet te pakken kunnen krijgen) toont dit enkel aan dat zij het niet altijd uitbazuinde. Nuis heeft het over een verklaring aan een officier van justitie, een ander soort functionaris dus.’

    Deze noot schept onnodig misverstand, alsof deze verklaring van Rubinstein aan adjunct-rechercheur Harmen Lammert de Wit pas in toch helemaal niet obscure vierde druk van Van Wittgenstein tot Weinreb opgenomen zou zijn, om eindelijk de ‘vaak’ door Rubinstein gedane uitspraken te weerleggen. Dit is onjuist: Hermans beweert op pagina 71 van Mandarijnen op zwavelzuur, supplement niet dat genoemd ambtsedig rapport pas in 1979 toegevoegd werd en in de tweede druk uit 1971 kan die verklaring dan ook al gevonden worden.[295] Bovendien dient deze verwijzing in Hermans’ supplement in het geheel niet als bewijs dat Rubinstein nooit een officier van justitie gesproken zou hebben.

    Ten slotte is Marres’ opmerking ‘dat zij het niet altijd uitbazuinde’ misplaatst. Hermans stelde immers dat juist het feit dat Rubinstein tegen de politie haar mond hield, bewijst dat zij niet werkelijk geloofde in het bestaan van verklaringen over Bep Turksma in het strafdossier. ‘Had ze echt geloofd dat die verklaringen bestonden, dan zou ze juist ook tegen de politie hebben beweerd, dat die verklaringen er waren, in de hoop dat de politie ernaar zou gaan zoeken, of dat de Officier van Justitie, die toegang had tot Weinreb’s (niet openbare) strafdossier, er werk van zou maken. Maar nee. De Officier van Justitie sprak ze nooit en tegen de politie verklaarde ze alleen dat zij Weinreb’s boek niet had geschreven, met andere woorden: alles wat daarin stond kwam voor rekening van Weinreb’, schreef Hermans hierover in een van zijn NieuwsNet­-artikelen.[296]

    Overigens blijkt ook uit noot 14 van Marres, dat hij zich wel oordelen aanmatigt over teksten van Hermans, maar niet altijd over de bijbehorende bronnen beschikt. Niet alleen gebruikte hij, zoals uit zijn bibliografie en noot 15 blijkt, een eerste druk van Van Wittgenstein tot Weinreb waarin een zestien pagina’s tellend opstel nog niet opgenomen is, maar ook merkt hij in noot 14 achteloos op: ‘Ik kan niet vinden waar Nuis dit laatste gedaan zou hebben en kan het dus niet controleren.’ Dit betreft een niet onbelangrijk, twee pagina’s groot artikel van Nuis in de Haagse Post van 13 mei 1970, maar, gecontroleerd of niet, Marres oordeelt: ‘(…) Hermans toont al helemaal niet aan dat zijn opponent een bedrieger is. Het is louter schelden’.[297]

    De conclusie kan niet anders luiden dan dat Marres in Over Willem Frederik Hermans, de geschiedkunde en het fenomeen Friedrich Weinreb een aanvechtbare methode gebruikt, sommige belangrijke bronnen niet kent, andere menigmaal onjuist en verdraaid weergegeven heeft en zelf allerminst vrij is van de vooringenomenheid die hij anderen verwijt.

    Daarbij moet overigens vermeld worden, dat Marres’ al dan niet geslaagde pogingen Weinreb van verraad en celspionage vrij te pleiten buiten beschouwing gelaten zijn, evenals vergelijkbare pogingen die Nuis eerder in Het monster in de huiskamer deed: ze vallen buiten het onderwerp van dit werkstuk. Ook Marres’ tweede boek over Weinreb, Frederik Weinreb, verzetsman en groot schrijver (2002) was hier niet van belang, omdat dit boek feitelijk een enigszins uitgebreide en herziene herdruk is van de laatste twee opstellen uit zijn eerdere geschrift, dat wil zeggen, dit boek bepaalt zich voor het overgrote deel tot het verraad waarvan Weinreb beschuldigd is, zonder nog op Hermans’ bemoeienissen terug te komen.

    Per slot van rekening stond in dit werkstuk niet de vraag of Weinreb zich aan verraad, celspionage of zelfs maar oplichterij heeft schuldig gemaakt centraal, maar de manier waarop Hermans in de affaire-Weinreb van zich deed horen en hoe, op hun beurt, zijn critici daarover oordeelden.

Nabeschouwing

De waarheidsliefde van een scheermes

Het is niet zozeer mijn roeping gebleken de waarheid te zoeken en te vinden, als wel verbazingwekkende dingen te verkondigen die niet als leugens konden worden ontmaskerd.

–W.F. Hermans

1. De geboorte van een affaire

In Voorbij goed en kwaad (1885) schreef Nietzsche: ‘Wanneer wij onze mening over iemand moeten herzien, rekenen we hem het ongemak dat hij ons daardoor bezorgt zwaar aan.’

    Met betrekking tot W.F. Hermans’ waardering van Collaboratie en verzet heeft Kousbroek een vergelijkbare uitspraak gedaan, in de NRC van 12 februari 1971: ‘Hermans schrijft over Weinreb met een heftigheid die ik associeer met iets verwerpen dat men eerst geaccepteerd heeft; dat is ook een van de klassieke bronnen van morele verontwaardiging.’

    Dat deel 1 van Weinreb’s memoires, Het land der blinden, op Hermans aanvankelijk ‘een zeer realistische en overtuigende indruk’ maakte staat vast, want dit liet hij Rubinstein op 11 oktober 1969 schriftelijk weten. Naar eigen zeggen was zijn oordeel nog geen twee maanden later, kort na het verschijnen van Weinreb’s vervolgdelen Van Windekind naar Westerbork en Eindspel in november, gewijzigd. In antwoord op het verzoek voor De Gids een bijdrage over Weinreb’s werk te verzorgen, zou Hermans op 6 december 1969 geschreven hebben: ‘Ik zal me er niet aan wagen. Het eerste deel was wel leesbaar, de twee volgende grotendeels niet.’ Weer twee maanden later, op 7 februari 1970, liet Hermans in een vraaggesprek weten dat (de publieke belangstelling voor) Weinreb’s trilogie hem een doorn in het oog was. En ruim nadat Hermans op 4 maart 1970 in de Haagse Post begon met de ‘demontage van de maatschappijkritische, gynaecologische, religieuze, historische en literaire stinkbom die Weinreb heette’, schreef hij in de herziene tweede druk van Van Wittgenstein tot Weinreb: ‘Sommige mensen beweren dat ikzelf de schuld draag van al die ellende. Heb ik in 1958 niet De donkere Kamer van Damokles gepubliceerd, een verhaal over een miskende verzetsheld? / Ik kan het niet ontkennen. Toch kan ik het niet helpen dat Weinreb, Presser, Renate Rubinstein, Aad Nuis, Peter Muilwijk, Professor Goudsblom, Mevrouw Goudsblom en de firma Meulenhoff op het idee gekomen zijn dan ook maar eens iets van dien aard in elkaar te draaien.’[298]

    Als een aanvulling op Kousbroek’s veronderstelling kan dan ook Nuis’ oordeel beschouwd worden: ‘Ergernis, naijver, rancune’ zouden Hermans’ drijfveren geweest zijn. Hetzelfde geldt voor de bewering van A.J. Heerma van Voss in de Haagse Post van 23 oktober 1976, als zou Hermans ‘altijd nogal geborneerd en jaloers over Weinreb geschreven’ hebben.

    De ergernis over vermeende imitatie is evident, maar onzeker is of van naijver en rancune, geborneerdheid en jaloezie gesproken moet worden. Hoe hoog Hermans’ conflicten met Van Oorschot over onder andere De donkere kamer van Damokles (1958) ook opliepen, datzelfde boek was een groot commercieel en artistiek succes. (Volgens Van Straten, ter illustratie, reed Hermans van de royalty’s een speciaal uit Zweden geïmporteerde Saab Sport, zie zijn biografie pagina 357.) Ook nog in 1969 en 1970, ten tijde van Weinreb’s entree in de letteren, werden er van De donkere kamer van Damokles meer exemplaren verkocht dan van Weinreb’s Het land der blinden, dat weliswaar gunstige recensies kreeg en, in maart 1971, voor de Prozaprijs genomineerd werd, maar waarvan de verkoopcijfers al spoedig teleurstellend waren.[299] Maar vooral is het, wanneer Hermans Weinreb als een rivaal beschouwde, ongerijmd dat hij positief oordeelde juist toen Het land der blinden gunstig besproken en goed verkocht werd.

    Moet daarom Hermans’ bewering dat Van Windekind naar Westerbork en Eindspel hem noopten zijn oordeel over Het land der blinden te wijzigen voor juist gehouden worden? Aanwijzingen dat Het land der blinden zoveel beter zou zijn dan de vervolgdelen zijn er wel, maar kunnen niet erg overtuigend genoemd worden: ook Rudy Kousbroek achtte het eerste deel beter dan de overige twee delen en alleen deel 1 werd een literaire prijs waard geacht. Bovendien is de verwerping van Het land der blinden louter omdat de vervolgdelen ‘een opeenstapeling van verwarrende breedvoerigheden, melig, onontwarbaar, het meeste onbewezen en ook onbewijsbaar’[300] zouden zijn, niet redelijk.

    Daarom zal het zijn dat Hermans zijn gewijzigd oordeel in zijn derde opstel over Weinreb eenvoudigweg wijt aan toegenomen kennis. ‘Als hij [Nuis] een auto koopt en hij merkt na een paar weken dat het een doorgeroest kreng is, dan zegt hij niet: Jammer, ik ben eringetrapt. Neen. Hij maakt de gaten dicht met modder en hoopt dat de buren het niet zullen merken. / Ik handel anders in zo’n geval en dat vindt Nuis erg rancuneus.’[301]

    In hetzelfde artikel wordt inzichtelijk gemaakt waarom Collaboratie en verzet een doorgeroest kreng zou zijn: omdat Bep Turksma, volgens haar ten onrechte, beschuldigd werd Weinreb’s naam genoemd te hebben nadat zij in een bioscoop werd gearresteerd, zonder dat Weinreb of een van zijn sympathisanten aanbood deze zaak te onderzoeken; erger nog, Renate Rubinstein had ten onrechte beweerd dat de zaak onderzocht was en dat Bep Turksma zich moest vergissen. Ook Aad Nuis had, in De Tijd van 21 juni 1969, in dit verband al beweerd dat ‘mej. Turksma over een bar slecht geheugen beschikt’.

    Hermans heeft achteraf steeds volgehouden ‘dat Weinreb met alle geweld van elke schuld vrijgepleit werd, door totaal onschuldige mensen, zoals bij voorbeeld juffrouw Turksma, de grond in te trappen’[302] en dat dit de reden was tegen Weinreb stelling te nemen. Omdat Bep Turksma in zijn eerste twee artikelen niet ter sprake is gekomen, moet deze zienswijze onjuist heten. Sterker nog, dat Hermans in oktober 1969 blijkens een brief aan Rubinstein wist dat Turksma tevergeefs probeerde strafklachten tegen Weinreb in te dienen en toch pas in mei 1970 aandacht aan die kwestie besteedde, bewijst dat ook Hermans zelf aanvankelijk aan de waarheid van Turksma’s verhaal twijfelde ten gunste van Weinreb’s versie in Het land der blinden, een boek dat hij toen immers nog ‘zeer realistisch en overtuigend’ noemde.

    A.J. van der Leeuw verklaarde achteraf: ‘Hermans heeft een zeer goede intuïtie gehad.’[303] Dit lijkt een treffende, zij het weinig opzienbarende uitspraak voor zover het Hermans’ publieke bemoeienissen met Weinreb betreft. Hermans’ eerste twee artikelen in de Haagse Post kenmerken zich immers door afwijzing van Weinreb’s memoires, zonder dat er veel wordt aangetoond. Geen middel wordt geschuwd om Weinreb in een kwaad daglicht te stellen. Weinreb’s orthodoxe opvattingen op ethisch en religieus gebied komen ter sprake, evenals zijn veroordelingen voor zedendelicten. Bij voortduring zou Weinreb zichzelf in zijn memoires veel gewichtiger voordoen dan hij in werkelijkheid was. Weinreb beweerde in strijd met de waarheid dat het aan hem te danken was dat er in het najaar van 1943 een lege trein uit Westerbork vertrok – in werkelijkheid reden er op dat moment geen treinen omdat het kamp in quarantaine was. Hij vertelde een gesprek over het ‘Englandspiel’ met Rauter gehad te hebben, in werkelijkheid had hij alleen per ongeluk een gesprek tussen Rauter en Schreieder afgeluisterd. Zijn geheugen zou lang zo fabelachtig niet zijn als zijn bewonderaars en hijzelf veronderstelden, want in zijn Franse woorden komt hier en daar een spelfout voor. Weinreb schermde met een doctorstitel waarop hij geen aanspraak maken kon.

    Kortom: ‘Weinreb vertoont elke overeenkomst met een nieuwe godsdienstsdichter [sic], soort Joseph Smith Junior, die de kerk van de Mormonen grondvestte, genre Father Divine, Elijah Mohammed en onze vaderlandse Lou de Palingboer.’[304]

    Er is veel voor te zeggen dat Hermans bovendien al spoedig in Weinreb’s memoires eenzelfde soort onwaarachtigheid ontdekte als eerder in J.B. Charles’ Volg het spoor terug (1953). De kritiek op dat boek die Hermans in Mandarijnen op zwavelzuur № 1 (1955) uitte, bevat zeer veel dat op Weinreb ook van toepassing is, hoe verschillend beide boeken, schrijvers en hun bedoelingen ook zijn.

    In de ogen van Hermans zijn beide boeken mislukt in hun opzet, omdat ze zijn opgezet als autobiografie, maar in werkelijkheid blijken te bestaan uit vrome leugens. Beide auteurs pretenderen een boekje open te doen over het verzet, maar Charles slaagt daar niet in omdat hij voor alles in de smaak zou willen vallen en Weinreb niet omdat hij voor alles zijn eigen gedrag wil rechtvaardigen. Per saldo is het resultaat hetzelfde: ‘Om de tien jaar wordt er in Nederland een vrome verzetsheld tot professor gebombardeerd, of een vrome professor tot verzetsheld. In 1955 was dat Professor J.B. Charles, thans vergeten en vergeven. In 1965 is het Professor Weinreb, tien keer zo vroom en tien tot de tiende keer zo schijnheilig.’[305]

    Over J.B. Charles schreef Hermans: ‘Hij is langzamerhand zich als HET GEWETEN van Nederland gaan beschouwen. / Als een man zover heen is, komt het ogenblik dat politieke tinnegieters hem voor hun draaiorgel spannen. / Dat is met J.B. Charles dan ook prompt gebeurd.’ En ook: ‘Een goed geweten maakt sinds de oorlog alles goed. Schrijf de grootste rotzooi met een goed geweten en je bent een groot genie! (…) Goed schrijven kunnen er maar een paar, maar beweren dat hij een goed geweten heeft, kan iedereen!’ [306]

    Precies hetzelfde had heel wel in een opstel over Weinreb aangetroffen kunnen worden.

    In maart 1971 kon aan de overeenkomst tussen Charles en Weinreb nog toegevoegd worden, dat ook laatstgenoemde nu was voorgedragen voor de Prozaprijs van de Stad Amsterdam, al weigerde het college van B & W de prijs daadwerkelijk uit te reiken.

De, ook door Hermans zelf hier en daar geconstateerde, overeenkomst tussen de memoires van Weinreb en die van J.B. Charles maakt de wezenlijke kritiek op Collaboratie en verzet inzichtelijk.

    Zowel Volg het spoor terug als Collaboratie en verzet zijn niet zozeer slechte boeken, als wel slecht gelukte boeken, omdat de schrijvers ervan knoeiende memorialisten zijn.[307] Over het eerstgenoemde boek stelt Hermans: ‘En toch had het Volg het spoor terug een boek van betekenis kunnen zijn. Ik had de indruk dat hier niet zozeer een boekje geschreven was, als wel een boekje opengedaan. Die indruk bleef, ondanks de predikatie, ’t Hogere, de duivel, deszelfs schoonmoeder, enz.’[308] Tot op zekere hoogte daarmee vergelijkbaar luidt het oordeel over Weinreb’s memoires: ‘Het zou, als Weinreb werkelijk de waarheid over zijn leven had verteld, een gruwelijk document zijn geweest, maar dan toch een document.’ Eerder heette het: ‘maar nee, het is allemaal Honing, Zegening en Zalving wat er uit zijn pen vloeit’.[309]

    Er komen in Collaboratie en verzet nu eenmaal onmiskenbaar passages voor, die niet conform de historische waarheid zijn. Zelfs Presser, wiens Ondergang aanleiding werd voor de hernieuwde belangstelling voor Weinreb en indirect zijn memoires hielp verschijnen, liet vlak voor zijn dood weten te willen aannemen dat ‘wat er in zijn herinneringen staat niet allemaal zo waar is’.[310] En, zoals meermalen in dit werkstuk gebleken is, kon Presser inderdaad onmogelijk menen dat Weinreb overal de waarheid gesproken heeft, omdat Collaboratie en verzet hier en daar in flagrante tegenspraak is met zijn eigen Ondergang.

    In verband met Jacques Presser’s rol is Hermans’ vraag wat er, op het moment dat Weinreb’s memoires begonnen te verschijnen, zo nodig ontmythologiseerd moest worden relevant.

    Maar zijn antwoord op die vraag is dat veel minder. Hermans volstaat met de mededeling dat er van ‘een stelselmatige poging de bezettingsjaren op te vijzelen tot een heldenmythe’ nooit sprake is geweest, en bovendien: ‘in de vijftiger jaren werd er al een parlementaire enquête gehouden, er zijn verslagen en verhoren gepubliceerd en al komt natuurlijk lang niet alles aan het licht in zulke officiële publicaties, toch blijft daarin van Nederland in bezettingstijd niet veel meer over dan een benauwde gemeenschap van machtelozen, halfhartigen, lafaards, onbekwamen, fantasten en verraders, waaraan een grotendeels seniele regering die naar Engeland was uitgeweken, minder dan de minst noodzakelijke steun wist te geven.’[311] Anderzijds verwierp Hermans een ontmythologiserende functie van Collaboratie en verzet, omdat daarin ten onrechte de indruk gewekt werd dat het verzet door Weinreb’s denkbeelden op grote schaal toe te passen veel succesvoller had kunnen zijn: in plaats van de bezettingsjaren te ontdoen van een mythe, werd er integendeel een nieuwe mythe geschapen.

    Dit tweede argument is misschien juist en wordt in elk geval uitgebreid toegelicht. Maar omdat Hermans zelf tot ver na het verschijnen van genoemde officiële publicaties allerlei machtelozen, halfhartigen, lafaards, onbekwamen, fantasten en verraders tijdens bezettingstijd een rol liet spelen in zijn werk (De donkere kamer van Damokles, 1958; Herinneringen van een engelbewaarder, 1971; King Kong, 1972; In de mist van het schimmenrijk, 1993), kan zijn eerste argument niet helemaal au sérieux genomen worden.

    In 1997 verscheen een monografie van Ido de Haan over de herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland tussen 1945 en 1995. Hoewel Weinreb in deze monografie niet bijzonder uitgebreid ter sprake komt, kan uit deze studie worden afgeleid dat Hermans (‘nooit te beroerd zijn gelijk te halen als hij het kon krijgen’, pagina 36) op zichzelf wel gelijk had in zijn standpunt dat Weinreb niets ontmythologiseerde, maar in tegenstelling tot Hermans verklaart De Haan deze zienswijze met een meer bevredigende argumentatie.

    De Haan’s visie luidt in het kort: Presser’s Ondergang moest een einde maken aan ‘het fabeltje van het kleine Nederland dat zich zo voorbeeldig tegenover “zijn” joden heeft gehouden’, zoals bij de publicatie werd onderstreept.[312] Maar feitelijk slaagde Presser daarin maar ten dele, omdat in zijn boek niet de schuld van de niet-Joodse samenleving, maar die van de Joodse Raad de boventoon voerde. ‘Zijn pleidooi voor eerherstel van Weinreb was het contrapunt van die beschuldiging’, want Weinreb had zich openlijk afgezet ‘tegen de collaboratie  van de Joodse Raad en het klasse-karakter van het optreden van Asscher en Cohen’.[313] Zodoende komt De Haan tot de conclusie: ‘Meest opvallende aan de Weinreb-affaire was echter, dat de contestatie van de aanhangers van Weinreb, die volgens Schöffer en anderen gericht was tegen “het establishment” in het algemeen, in de eerste plaats de Joodse elite trof, gepersonificeerd door Asscher en Cohen. (…) Daardoor veranderde deze controverse niet wezenlijk iets aan de beoordeling van de rol van Joden in hun eigen vervolging. Want hoezeer Presser ook meende dat Weinreb tot zondebok was gemaakt voor de nalatigheid van niet-Joden, zijn werk en dat van zijn medestanders schiepen evengoed een zondebok. Hij suggereerde dat het Joodse proletariaat was gedeporteerd en slechts de Joodse elite had overleefd door de hulp van hun klassegenoten.’[314]

    Deze opvatting heeft Hermans in zijn eerste Weinreb-artikel onder ogen gezien, maar zonder er enige conclusie aan te verbinden. ‘Presser meent dat Weinreb onschuldig is en geboet heeft voor het tekortschieten “van talloze niet-joden”. Dit nu, aangenomen dat Weinreb inderdaad onschuldig is, lijkt me duidelijk onwaar, tenminste onvolledig. Het zijn immers niet de “niet-joden” maar vooral andere joden die Weinreb tot de huidige dag beschuldigen. Als het waar was dat hij voor de tekortkomingen van anderen boet, moeten deze anderen ook gezocht worden, zegt men, in kringen van de voormalige Joodse Raad, die de “emigratie”, als werktuig van de Duitsers, hielp voorbereiden.’[315]

    Zoals door De Haan werd vermeld, heeft Weinreb ook daadwerkelijk in kringen van de Joodse Raad gezocht: hij was in 1947 immers bereid tegen Asscher en Cohen te getuigen. Dit heeft Hermans kennelijk niet geweten. Trouwens, dit gegeven wordt nergens vermeld, niet in De Jong’s Koninkrijk, niet in Presser’s Ondergang, niet in Weinreb’s memoires, niet in het Weinreb-rapport en niet in Nuis’ Het monster in de huiskamer;ook niet in Grüter’s proefschrift of in Marres’ pamfletten, maar het is volgens De Haan toch waar: hij baseert zich op een artikel van J.Th.M. Houwink ten Cate, die op zijn beurt verwijst naar een concept-dagvaarding in het archief van het Ministerie van Justitie.[316]

    In elk geval kan gezegd worden dat Weinreb’s memoires een rechtstreeks vervolg zijn op Presser’s geschiedenisboek: beide boeken willen een aanklacht zijn tegen de collaborerende samenleving in het algemeen en het optreden van de Joodse Raad in het bijzonder, kortom: tegen iedereen die door legaal te blijven het Duitse gezag feitelijk aanvaardde of zelfs steunde. Nauwelijks opmerkelijk, maar wel veelzeggend mag het heten dat Weinreb’s trilogie door dezelfde schare lezers bewonderd werd als Ondergang; anderzijds hield een verwerping van Collaboratie en verzet ook steeds een volledige afwijzing van Presser’s boek in – niet alleen van diens negen pagina’s over Weinreb.

    Een verschil tussen Presser en Weinreb is dat de laatste pretendeerde een analyse en een oplossing gegeven te hebben; in Ondergang werd alleen ‘een indifferente hagelbui beschreven, die op de arme joden neerkomt’.[317] Maar daarmee is niet gezegd dat Weinreb een ontmythologiserend boek geschreven heeft. Niet zozeer de verslagen van de parlementaire enquêtecommissie, zoals Hermans stelde, maar Presser’s Ondergang had die rol in de publieke opinie al vervuld. Wat onder anderen Aad Nuis, Renate Rubinstein en Roel van Duyn met Weinreb’s memoires deden, gebeurde al eerder met Ondergang: ‘Zoals Blom stelde, werd met Presser in de hand hedendaags maatschappelijk verzet gerechtvaardigd met een beroep op het leed van de slachtoffers van vervolging en onderdrukking.’[318]

    Het lijkt er zodoende op dat Hermans enerzijds terecht stelde, dat de ontmythologiserende functie van Collaboratie en verzet betrekkelijk overbodig was, maar anderzijds verzuimde deze veronderstelling adequaat te beargumenteren. Later bepaalde hij er zich dan ook toe te beweren, dat Weinreb niets ontmythologiseerde, maar veeleer een nieuwe mythe schiep: die van de vrome oerheld Weinreb.

    Over Hermans’ vroegste artikelen kan al met al gesteld worden, dat ze niet verschenen zijn met het oogmerk Bep Turksma tegen vermeende laster te beschermen. Misschien is Hermans dat later zelf voor juist gaan houden, maar in werkelijkheid is de kennelijke aanleiding geweest, dat Weinreb in zijn onwaarachtige memoires ‘vrome leugens’ ten beste gaf – niet anders dan J.B. Charles eerder tot ergernis van Hermans gedaan had.

    Na een periode van waardering moet Hermans Weinreb beschouwd hebben als een mandarijn, dat wil zeggen als een onwaarachtig schrijver. Pas toen de kwestie Turksma een rol begon te spelen, verdween de schrijver Weinreb naar de achtergrond ten gunste van de historische persoon Weinreb, ook al werd de parallel met Charles pas in maart 1971 volledig: Weinreb werd genomineerd voor dezelfde Prozaprijs die Charles eerder voor Volg het spoor terug ontving. –En net als in de jaren vijftig, waarin Hermans’ Ik heb altijd gelijk tot een rechtzaak leidde als was dat boek een bekentenis van de auteur zelf terwijl de bekentenissen van Charles een romanprijs toegekend kregen, kregen nu Weinreb’s bekentenissen een romanprijs en werd Hermans’ King Kong niet geënsceneerd omdat daarin, volgens ‘Hoofd N.T.S.-programma’ Enkelaar, sprake was van een ‘aantal essentiële [historische] onjuistheden’.[319]

2. De onschuld van Bep Turksma

De vraag of Bep Turksma, nadat zij gearresteerd was, tijdens haar verhoren Weinreb’s naam genoemd heeft en daardoor aanleiding was tot zijn arrestatie, heeft vanaf 20 mei 1970 het debat gedomineerd. Gebleken is, dat het op zichzelf eenvoudige vraagstuk – Turksma noemde Weinreb’s naam of zij noemde zijn naam niet – niet alleen principieel onbeantwoordbaar is, maar bovendien een groot aantal implicaties behelst.

    Veel heibel is er geweest over de onjuiste mededeling van Rubinstein als zouden er verklaringen van Koch, Bolland en Turksma zelf bestaan waarin Weinreb’s verhaal bevestigd werd. Deze onbetwistbare onwaarheid heeft Hermans in de gelegenheid gesteld Rubinstein te betichten van leugenachtige methoden. Maar de bluf (of het bedrog) van Rubinstein is in de affaire-Weinreb goedbeschouwd betrekkelijk irrelevant: dat Rubinstein onwaarheid sprak bewijst dat zij hoe dan ook Weinreb’s verhaal voor juist wenste te houden; wat betreft de juistheid van Weinreb’s verhaal op zichzelf bewijst de onjuistheid van haar mededelingen niets.

    Wel relevant is het feit dat Bep Turksma zich door wat Weinreb over haar schreef zeer beledigd achtte en dat haar protest door Weinreb’s sympathisanten ongegrond en misschien zelfs onbegrijpelijk gevonden werd. De justitie dacht hierover niet anders.

    Toch zijn de desbetreffende passages in Collaboratie en verzet zonder meer aanstootgevend, niet alleen omdat Weinreb in weinig vleiende bewoordingen over Bep Turksma sprak, maar vooral omdat het hoe dan ook aanmatigend is iemand zonder bewijs handelingen toe te schrijven, waarvan de ander denkt – of zeker weet, wie zal het zeggen – ze nooit te hebben verricht. Daarom is de verdediging van Rubinstein en Nuis, dat Turksma niet beledigd werd omdat doorslaan geen kwalijke zaak is, nog een extra belediging op de koop toe. In dat verband heeft Hermans zich laten ontvallen: ‘Om een lang verhaal te bekorten: Renate Rubinstein, Presser, Nuis en nog andere aanhangers van Weinreb namen de houding aan dat Weinrebs verhaal wel rigoureus waar was, alleen had hij niet de bedoeling gehad Turksma te kwetsen. Weinreb had, integendeel, erg veel mededelijden met haar gehad. Ze hadden allemaal erg veel medelijden met Turksma, wat nog een extra-belediging was. ’t Was zoiets als wanneer beweerd wordt dat iemand een brood gestolen heeft en men tegen hem zegt: “Wat? Ben jij beledigd? Denk je dat wij zeggen dat jij een dief bent? Welnee, dat is helemaal niet de bedoeling. Jij bent geen dief, hoor. Jij had alleen maar honger in het buikje en geen cent op zak. En toen heb jij dat brood weggenomen zonder te betalen, wat heel begrijpelijk is, want je had zo’n vreselijke honger, arme stakker.”’[320]

    Er zijn gedurende de Weinreb-affaire diverse toedrachten gereconstrueerd, die het wel of juist niet doorslaan van Turksma aannemelijk moesten maken. Van der Leeuw en Giltay Veth stellen dat Weinreb’s verhaal, zoals beschreven in Collaboratie en verzet, niet voldoende aansluit bij zijn naoorlogse verklaringen aan de PRA en bovendien door geen enkele getuige bevestigd wordt. Omdat zij in de verklaring van Turksma’s vriendin Corrie Heirman-Kriegsman wel een bevestiging van Turksma’s verklaringen ontwaren, achten zij het aannemelijk dat Weinreb in zijn memoires niet de juiste toedracht verteld heeft. Eenenwintig jaar later vermeldt Regina Grüter achteloos dat Turksma’s versie in het Weinreb-rapport bewezen is, zonder nadere motivatie en in strijd met de feiten.

    Aad Nuis betoogde dat Weinreb met zijn lijstactie grote bekendheid in Den Haag en Scheveningen had verworven en dat het daarom onwaarschijnlijk genoemd moet worden dat Turksma zijn naam niet kende. En als zij zijn naam kende, kan zij best haar mond voorbijgepraat hebben en dat inmiddels vergeten zijn, meent Nuis; zij heeft immers ‘een bar slecht geheugen’. Tot die laatste conclusie was Nuis gekomen, omdat Turksma zich in eerste instantie niet goed herinneren kon op welke datum zij was gearresteerd.

    René Marres neemt de gedachtegang van Nuis tot in detail en zonder bronvermelding over. Maar anders dan Nuis stelt Marres tegelijkertijd dat ‘haar eventuele schuld niet groot geacht worden’ kon.[321] Dat levert twee eigenaardigheden in zijn betoog op: ten eerste probeerde Marres op de voorgaande pagina’s juist aannemelijk te maken dat Turksma Weinreb’s naam kende en best genoemd kon hebben tijdens haar verhoren; ten tweede spreekt Marres van ‘schuld’ en dus van gedrag dat voorkomen had kunnen worden, laakbaar gedrag kortom. Hierin streeft Marres Nuis en Rubinstein voorbij.

    Renate Rubinstein heeft haar onjuist gebleken verhaal over verklaringen in Weinreb’s strafdossier nooit teruggenomen. Nog in 1980 schreef zij een artikel waaruit bleek dat wat haar betreft die verklaringen nog steeds konden hebben bestaan en hooguit waren zoekgeraakt: ‘Het raadselachtige is dat noch Bolland, noch juffr. Turksma over deze zaak verhoord is. Althans, in het strafdossier ontbreken de desbetreffende stukken. (…) waarom zijn die stukken er niet, of niet meer?’[322] Eerder, op 8 mei 1971, had Rubinstein Weinreb’s verslag voor rigoureus juist gehouden; in haar bespreking van Vraag me niet waarom veronderstelde zij dat wanneer Turksma Weinreb’s naam niet genoemd had, zij wel de naam van diens medewerker Coen de Vries verklapt zou hebben en als zij niets verklapt had, dan had zij wel een door de SD gevonden agenda gehad waarin Weinreb of De Vries genoteerd stonden.

    Niet minder speculatief zijn Hermans’ redeneringen. Het verhaal dat Weinreb in zijn memoires beschreef, kan volgens Hermans onmogelijk juist zijn. In Collaboratie en verzet beweert Koch dat Bep Turksma hem bezworen heeft van Weinreb valse papieren en een onderduikadres ontvangen te hebben. Dit was, zo maakt Koch duidelijk, aanleiding Weinreb te arresteren. Weinreb spiegelt, door zich Turksma te herinneren, zijn lezers voor dat dit inderdaad in werkelijkheid zo heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen: hij heeft zich niet door Koch iets op de mouw laten spelden. In het vervolg van zijn memoires laat Weinreb blijken niet te twijfelen aan het doorslaan van Turksma en ook tijdens de affaire sinds 1969 heeft Weinreb, met regelmaat geïnterviewd, niets van de beschuldiging in Collaboratie en verzet teruggenomen.

    Met dit verhaal kon Weinreb aantonen dat hij hulp verleende bij onderduiken en lijstdeelnemers steunde met valse papieren, precies zoals Presser vier jaar eerder als eerste beweerd had.

    Maar, zo meent Hermans, deze toedracht kan niet voor juist gehouden worden: Weinreb moet zijn gearresteerd op verdenking van zwendel en niet omdat hij illegale hulp verleende. ‘Iedereen die enigszins in de bezettingswereld thuis is, begrijpt ogenblikkelijk dat dit verhaal van Weinreb in C & V niet kan kloppen. / Koch had immers niet zijn eigen assistenten naar Weinreb gestuurd. Er waren twee Haagse politieagenten bij hem aan de deur gekomen, die beleefd vroegen of hij even wilde meegaan. Koch had niet Weinrebs huis laten openbreken en alles overhoop halen om naar voorraden valse persoonsbewijzen, valse levensmiddelenbonnen en adressen van onderduikers of gastheren van onderduikers te zoeken. Een zodanige huiszoeking had ook niet bij De Vries plaatsgegrepen.’[323]

    Niet alleen Weinreb’s concrete hulp aan Turksma sluit Hermans uit, maar ook dat zij op zijn lijst gestaan kon hebben: ‘volgens Weinreb’s verhaal bestond de eerste lijst (800 namen) niet op papier, maar alleen in zijn eigen hoofd. Hij was de enige die de namen kende, de SD kende er geen een. Mijn conclusie is dat de SD zelfs niet op het idee had kunnen komen tegen Weinreb van wie dan ook te beweren dat hij of zij op de lijst stond. Trouwens: àls juffrouw Turksma wèl op de lijst zou hebben gestaan en àls ze dat aan de SD zou hebben verteld, waarom ontkende Weinreb dit dan niet ogenblikkelijk? De SD had die lijst (800 namen) immers niet?’[324]

    Waarschijnlijker acht Hermans het, dat Koch – zoals deze trouwens zelf na de oorlog verklaard had – van verscheidene kanten hoorde dat Weinreb Sperrbewijzen had afgegeven en daarover inlichtingen wilde hebben. Weinreb slaagde er vervolgens in Koch aan het bestaan van Von Schumann te doen geloven. Deze Von Schumann werd door Koch uiteraard beschouwd als een staatsgevaarlijk en corrupt man, die hij met hulp van Weinreb graag op het spoor zou komen. Maar daartoe, zo bedisselde Weinreb, moest hij natuurlijk wel zijn lijstactiviteiten continueren. Om binnen de Joodse gemeenschap niet zijn vertrouwen te verliezen, mocht niemand het idee krijgen dat Weinreb voor zwendel was gearresteerd, en daarom: ‘Het Rapport meent dat hij het Turksmaverhaal in september 1942 met de SD-er Koch heeft samengeflansd als dekmantelverhaal, om het bedrog met zijn pseudo-emigratielijst te kunnen voortzetten. (De inschrijfgelden daarvoor kwamen voortaan geheel of grotendeels in Duitse zakken terecht, uiteraard.)’[325]

    De precieze consequenties van dit ‘samengeflansde’ verhaal voor de beoordeling van Weinreb’s gedrag tijdens de bezettingsjaren lijken Hermans niet bijzonder te interesseren. Wel merkt hij herhaaldelijk op, dat vooral Presser het geval-Turksma ten onrechte gebruikte om te kunnen bewijzen dat Weinreb zijn lijstdeelnemers hulp bood bij onderduik, maar verder doet Hermans weinig meer dan constateren dat Turksma zonder bewijs ergens van beticht wordt. Over de goede of kwade trouw van Weinreb zegt dit feitelijk betrekkelijk weinig; wel over de methode van Weinreb’s verdedigers.

    Alle sympathisanten van Weinreb hadden er op een of andere manier belang bij Weinreb als een verzetsheld te presenteren en Bep Turksma, de ‘belasterde, beledigde en overschreeuwde eenling’, werd daarvoor geofferd, zo laten zich Hermans’ beschouwingen lezen.

    Ook nu de affaire-Weinreb al lang geen affaire meer is, blijkt deze voorstelling van zaken nog altijd actueel: René Marres betoogde in 1999 nog dat ‘wat geschreven is over Weinreb als verrader niet bewezen is (…), maar wat Weinreb precies deed zal niet meer goed te achterhalen zijn’. Dus: Weinreb’s onschuld is niet te bewijzen, maar zijn schuld evenmin en daarom: ‘Men behoort hem als onschuldig te beschouwen.’[326] Merkwaardig genoeg hanteert Marres een heel andere methode waar het Bep Turksma betreft; hoewel ook tegen Turksma niets bewezen is en haar onschuld onbewijsbaar is, probeert Marres uit alle macht te betogen dat Bep Turksma wel degelijk Weinreb’s naam verklapt heeft aan de SD. ‘Zij wist dus niet precies wat zij tijdens het langdurige Duitse verhoor verteld had en kon dus niet zeker weten, als ze Weinreb’s naam kende, wat waarschijnlijk is, dat ze die niet vermeld had.’[327] Dat iemand onschuldig is tot het tegendeel is bewezen, is een door Weinreb’s verdedigers met instemming gebezigde argumentatie, maar wanneer een ander dan Weinreb ergens van beschuldigd wordt geldt plotseling een heel andere ethiek.

    In verband met de kwestie Turksma is een door Regina Grüter opgediepte brief uit 1971 van Hermans aan Fokke Sierksma relevant: ‘Hoeveel zaken ik ooit nog zal winnen, de reputatie een querulant te zijn zal ik nooit meer kwijt raken, zo gaat dat met reputaties. Reputaties zijn eigenlijk net zo iets als liefde op het eerste gezicht: niets aan te doen. / Maar goed, wat ik zeggen wou: deze persoonlijke ervaring met reputaties, procederen en krantengeschrijf heeft me zeer gevoelig gemaakt voor het lot van juffrouw Turksma en daardoor heb ik waarschijnlijk meer aandacht aan Weinreb en Rubinstein besteed dan ik anders zou hebben gedaan.’[328]

    Tot slot is nog opmerkelijk dat, hoewel het waarheidsgehalte van Weinreb’s mededelingen over Bep Turksma weinig bepalend is voor zijn goede of minder goede bedoelingen, voor het succes van zijn administratieve verzet of zijn pogingen daartoe, de kwestie toch van tamelijk groot belang geweest moet zijn. Want juist omdat Rubinstein en Nuis stelden dat het geval-Turksma niet meer dan een detail was in de hele affaire is het onverklaard en onverklaarbaar dat ze bij hoog en laag volhielden dat Turksma ongelijk had. Hun stelling dat Weinreb erin geslaagd was op listige en fantasievolle wijze vele joden het leven te behouden, werd in het geheel niet bedreigd door Turksma’s bewering dat zij Weinreb niet kende en zijn naam dus ook nooit aan iemand verklapt kon hebben. Er is geen enkel excuus voor denkbaar om niet te zeggen: Nu goed, Weinreb heeft zich vergist, of Weinreb heeft dit verhaal verzonnen; zelfs wanneer Weinreb hierover doelbewust gelogen zou hebben, had dat op het feitelijke succes van zijn lijsten geen ander licht kunnen werpen. In Collaboratie en verzet staan wel meer feitelijke onjuistheden, daar kwam het niet meer op aan. Maar vooral betoogden Nuis en Rubinstein dat Weinreb na de oorlog een onrechtvaardig proces gekregen had, en dat staat in geen enkel verband met het geval-Turksma.

    Nuis en Rubinstein beweerden dat Weinreb’s verzet effectief was. Ook: ‘Het uittrappen, met feiten, van de lopende vuurtjes van kletspraat, dat is het waar Renate Rubinstein en ik ons nu al meer dan een jaar mee bezighouden in de Weinrebzaak; anders niet.’[329]

    Om deze redenen is het onbegrijpelijk dat Nuis en Rubinstein Bep Turksma hun excuses niet gemaakt hebben, maar integendeel zonder bewijs en vooral zonder noodzaak ‘lopende vuurtjes van kletspraat’ over haar verspreid hebben.

In het eerste artikel waarin Bep Turksma ter sprake komt, schrijft Hermans na de constatering dat Turksma zich tegen Weinreb’s memoires verzette: ‘Het is leerzaam te zien wat de weinrebbertjes daar tegenover stelden en hun reactie vormt een van de sterkste aanwijzingen dat ze bedriegers zijn, net als hun heiland.’[330]

    Gebleken is dat dit, waar het Bep Turksma betreft, een juiste veronderstelling is geweest.

3. De achterkant van de pollepel is een scheermes van Ockham

Bij de beoordelingen van alle beschouwingen over Weinreb is doorgaans, zowel door de deelnemers aan het debat als door critici achteraf, de juiste interpretatie van historische gebeurtenissen het doorslaggevende criterium geweest. Aan het gegeven dat de teksten polemisch van aard zijn en voor het polemische genre karakteristieke kenmerken vertonen, wordt doorgaans minder aandacht besteed.

    De meest in het oog springende klassieke polemische methode die door Hermans gehanteerd wordt, is het stelselmatig diskwalificeren van zijn opponenten door op tamelijk irrelevante gebrekkigheden te wijzen. Presser’s stijl was ‘onverteerbaar door de meest schaamteloze retoriek’, Presser zou de voornaam en het aantal kinderen van Weinreb niet weten, in het register van Ondergang kwam Weinreb ten onrechte voor als ‘doctor’. Weinreb zelf schreef geen foutloos Frans en had daarom een slecht geheugen, stemde zijn vroomheid af op het publiek dat hij bediende, wijdde obscure boeken aan de kabbala en maakte deel uit van ‘het groepje koninklijke gelovigen rond wondergeneesvrouw Greet Hofmans’.

    Renate Rubinstein blufte – of loog – over het bestaan van verklaringen, maar hoewel dat betekent dat Rubinstein lak had aan Turksma’s protesten, bewijst het niets over de juistheid van Turksma’s of juist Weinreb’s verhaal.

    Al deze voorbeelden moeten aannemelijk maken dat Hermans’ opponenten niet ter zake kundig of onbetrouwbaar zijn, zonder dat ze dit in werkelijkheid altijd aantonen.

    Toch kan zonder meer gesteld worden, dat Renate Rubinstein en Jacques Presser ieder op hun eigen manier een onjuiste voorstelling van zaken gegeven hebben. Presser immers had in Ondergang over Weinreb geschreven op een manier die met de rest van zijn geschiedenisboek soms ongerijmd is. Van emigratielijsten, betoogde Presser op pagina 101 van deel II, ‘kan men zeggen dat zij de daarop geplaatsten op hun best enig uitstel van deportatie schonken. Op hun best: reeds eerder gaven wij uiting aan enige aarzeling. Hoe menselijk immers was het niet in die omstandigheden, zich op deze “bescherming” te verlaten?’

    Alleen Weinreb’s lijst was een uitzondering, omdat hij ‘de aanvragers voortdurend aanspoorde tot het zoeken van een andere dekking of, als dat niet mogelijk was, tot onderduiken’.[331] En anders dan andere lijsten zou Weinreb geen vals gevoel van veiligheid schenken, want ‘Weinreb pretendeerde niet, te bevrijden; Weinreb verschafte op zijn best uitstel (…)’.[332] Maar Weinreb pretendeerde wel degelijk te kunnen bevrijden en, advies tot onderduik of niet, onduidelijk blijft waarom het minder menselijk zou zijn zich op deze bescherming te verlaten.

    Ook schreef Presser Weinreb daden toe, zoals succes met zijn tweede lijst tussen november 1943 en januari 1944, waarvan pas veel later in zijn boek blijkt dat dit schijnbare succes heel andere oorzaken kent. Niet Weinreb verhinderde enige tijd transporten naar Auschwitz, maar het feit dat Westerbork in quarantaine was.

    Renate Rubinstein op haar beurt heeft zich niet alleen zonder bewijzen – beter: met gefantaseerde bewijzen – over Bep Turksma ongunstig uitgelaten, maar hanteerde ook elders aanvechtbare methoden.

    In haar bespreking van Vraag me niet waarom bijvoorbeeld, blijkt Rubinstein een vergelijkbare strategie als Hermans te gebruiken: de verdachtmaking. Uit een tegenstrijdigheid in Turksma’s verslag van haar arrestatie – ‘Had Turksma nu wel of niet een waarschuwing gehad?’ – moet volgens Rubinstein blijken, dat Turksma ‘zich in haar eigen verklaringen verstrikt’ had; er waren, zo stelt Rubinstein zonder feitelijke aanwijzingen, na Turksma’s arrestatie vast nog meer mensen uit haar verzetsgroep opgepakt en Turksma had willen voorkomen dat zij daarvoor verantwoordelijk gehouden kon worden.

    Voor het overige kenmerkt Rubinstein’s polemiek zich door een andere opzichtige strategie: bluf. Niet alleen de niet-bestaande verklaringen van Koch, Bolland en Turksma zijn hiervan een voorbeeld; ook op andere plaatsen verwijst Rubinstein naar bewijsplaatsen die niet blijken te bestaan of onvolledig zijn.

    Ten eerste noemt Rubinstein Turksma’s memoires minder waarachtig dan die van Weinreb, omdat Turksma beschreef hoe haar plan uit Westerbork te ontsnappen door sommige bekenden gesteund werd. Weinreb daarentegen zou nu juist, veel meer in overeenstemming met de werkelijkheid, beschreven hebben hoe groot de woede in Westerbork was wanneer iemand ontvluchtte: de repressaillemaatregelen zouden gruwelijk geweest zijn.

    Ter illustratie verwijst Rubinstein naar deel 2 van Collaboratie en verzet, zonder een paginanummer op te geven. Wie er toch in slaagt de door Rubinstein bedoelde passage te vinden, merkt dat Rubinstein’s beschrijving van die gruwelijke represailles – ‘men zocht hem [een vluchteling] hartstochtelijk, en toen men hem niet vond werd de hele ziekenbarak van de vluchteling (die als enige van zijn barak de oorlog overleefde), bij wijze van repressaille op het volgende transport gezet’ – in Weinreb’s boek geen enkele ondersteuning vindt. De enige repressaille waarvan Weinreb gewag maakt bestaat eruit dat een bezoekuur kwam te vervallen.[333] Ook Presser had de ernst van represaillemaatregelen in Westerbork al sterk gerelativeerd.

    Dezelfde scène met de vluchteling komt ook voor in het dagboek van Philip Mechanicus, en ook daarin kan geen enkele bevestiging gevonden worden voor het beeld dat Rubinstein schetste.[334] Maar naar het dagboek van Mechanicus verwijst Rubinstein dan ook alleen wanneer dat haar betoog kan ondersteunen. Een flagrant voorbeeld daarvan is te vinden op pagina 1622 van Collaboratie en verzet: daar verwijst Rubinstein in een voetnoot naar passages over Weinreb in Mechanicus’ dagboek. Zij citeert zo’n passage en besluit haar voetnoot als volgt: ‘Voor verdere notities over Weinreb zie pag. 221, 250, 255, 258, 263 en 268 van In Dépot [sic].’

    Op al deze plaatsen in In dépôt wordt over Weinreb gunstig geoordeeld of valt Weinreb tenminste weinig aan te wrijven. Weinreb zou alleen maar rekken en weinig beloven, Weinreb zou iedereen aanraden Theresienstadt te verkiezen boven zijn emigratielijst. Op pagina 255 beschrijft Mechanicus hoe vele bewoners Weinreb’s lijst toch verkozen boven een transport naar Theresienstadt, tot verontwaardiging van kampcommandant Gemmeker. Maar het enige gevolg is dat zij, voor straf, te zijner tijd hun kleine huisjes zullen moeten verlaten om naar de woonbarakken te verhuizen. Pas op pagina 274, door Rubinstein onvermeld gelaten, blijkt dat Gemmeker’s toorn groter was dan dat: ‘Zij moesten ten getale van achtenveertig families onverbiddelijk door [naar Auschwitz]: wie een genade van de Obersturmführer afwijst, kan geen aanspraak maken op genade.’

    Ook pagina 61 noemt Rubinstein niet. ‘Mr. [sic] Weinreb stelde een lijst van dertig personen samen, die met hun gezinnen van de gunst zouden profiteren. De lijst dijde uit tot zeventig personen. Op een gegeven ogenblik verklaarden de Duitsers de lijst vervallen. Velen die op de lijst voorkwamen zijn sedertdien naar Polen doorgezonden.’

    Dit impliceert, in weerwil van wat Presser en Rubinstein meenden, dat Weinreb maar weinigen liet onderduiken. Elders, op pagina 212, ook niet door Rubinstein genoemd, blijkt nogmaals dat Mechanicus Weinreb’s lijst als waardeloos beschouwt, hoewel nu met de constatering dat deelnemers ook onderdoken. ‘Vanmiddag is de inschrijving opengesteld, in het bureau-Wachtel van hen, die op de oorspronkelijke lijst-Weinreb hebben gestaan. Velen zijn sedertdien naar Polen doorgezonden of zijn ondergedoken.’

    Mechanicus beschouwt Weinreb, blijkens de voetnoot van Rubinstein in Collaboratie en verzet, als ‘een verschrikkelijk bescheiden kerel, geheel en al de linkse geleerde, naïef’, maar dat in zijn ogen de emigratielijst waardeloos of zelfs schadelijk was, valt uit Rubinstein’s verwijzingen nauwelijks op te maken. ‘Definitie van een lijst: een verzameling van Joden, die op een bepaald moment op transport gaan’, heet het onomwonden op pagina 89. Een definitie van gelijke strekking gaf ook Hermans: ‘Wie uitstel kreeg, kwam op een lijst. Deze lijsten werden successievelijk opgeheven, wat “platzen” genoemd werd. Ach, het kwam er natuurlijk niet op aan wie eerst ging en wie later, als de door Eichmann berekende aantallen maar op gezette tijden werden doorgestuurd.’[335]

    Van minder, of minder opvallende, polemische methoden maakt Aad Nuis gebruik. Wel veranderde hij soms drastisch van mening. In 1976 vertelde Nuis dat twee passages in het Weinreb-rapport sterk waren. Weinreb’s mededelingen over het ontstaan van zijn lijst konden volgens Nuis niet voor juist gehouden worden en het zou ‘erg interessant zijn hem dat nog eens te vragen’.[336] Bovendien was zijn neiging zich voor arts uit te geven, waarbij hij ‘iets raar-gluurderigs had’, ‘toch niet onbelangrijk’.[337] Maar drie jaar later, in Het monster in de huiskamer, denkt Nuis hierover al weer heel anders. Weinreb’s lijst werkte, beweerde Nuis nu, wat de precieze toedracht was en wat Weinreb’s motieven waren deed er verder niet toe. Ook zijn medische activiteiten waren van geen belang, want Weinreb had zich tijdens de keuringen ‘blijkbaar gepermitteerd wat aan gediplomeerde artsen bij een keuring is voorbehouden. Uit niets blijkt dat hij zich méér heeft gepermitteerd. Dat is al.’[338]

    Maar dat keuringen op zichzelf niet gebruikelijk waren bij een emigratieprocedure en dat Weinreb zijn lijstdeelnemers niet keurde om ze te overtuigen, maar eerder tot hun verbazing of verontrusting, dat vermeldt Nuis niet. Bovendien waren er wel degelijk vrij veel getuigen, die verklaarden dat Weinreb zich meer permitteerde dan gebruikelijk kan heten. Van enkele getuigen in deze kwestie betoogde Nuis dat ze onbetrouwbaar waren, maar van lang niet allemaal.

    Deze manier van handelen doet enigszins denken aan wat Rudy Kousbroek eerder W.F. Hermans verweet; Hermans probeerde ‘het gemiddelde omlaag (…) te krijgen door deel twee en drie buitensporig slecht te vinden, en tegelijk van zijn oordeel over deel een (…) zoveel terug te nemen als mogelijk zonder dat het te gek wordt’. –Ook Nuis neemt afstand van zijn eerdere opvatting dat het Weinreb-rapport hier en daar ‘sterk’ is, en verantwoordt zijn gewijzigd oordeel door te betogen dat het Rapport in zijn geheel buitensporig slecht is.

    Meer opvallend aan Nuis’ aandeel in de discussie, is dat hij zich enerzijds aan lang zoveel onwaarheden niet schuldig maakte als Hermans, vooral in zijn NieuwsNet-artikelen, wilde doen geloven, maar anderzijds onvoorwaardelijk Rubinstein’s uitspraken over Bep Turksma steunde. In Het monster in de huiskamer nam hij afstand van Rubinstein’s bewering dat er verklaringen bestonden die het ongelijk van Turksma konden bewijzen, maar Rubinstein’s andere onbewezen verdachtmakingen aan het adres van Turksma onderschreef hij, soms door ze zonder bronvermelding na te vertellen.

    De, soms onterechte, verwijten waarmee Hermans Nuis overlaadde, laten zich alleen verklaren door Nuis’ houding jegens Turksma en door zijn pogingen Rubinstein te verontschuldigen.

    Illustratief in dit verband is Hermans’ instemmend citeren van K.L. Poll in de volgende passage: ‘Maar Nuis zou niet gewend zijn de voor Renate bestemde “slagen op zijn brede ezelsrug te ontvangen” (K.L. Poll), als hij in zijn nieuwste boekje niet had uitgeroepen, dat wat de schrijvers van het Weinrebrapport [over Rubinstein] zeggen “domweg niet waar is.”’[339]

Op 29 januari 1971 verscheen een artikel van Rudy Kousbroek in de NRC: ‘Ockhams scheermes en de baard van Weinreb’, twee weken later gevolgd door het opstel ‘Moedwil en misverstand’.

    In deze beschouwingen probeerde Kousbroek aannemelijk te maken, dat Weinreb’s memoires niet opgevat kunnen worden als een waarheidsgetrouwe weergave van Weinreb’s belevenissen in de oorlog, maar dat er toch sprake was van een literair meesterwerk.

    In de opvatting dat Collaboratie en verzet, of althans het eerste deel, Het land der blinden, een meesterwerk zou zijn stond Kousbroek niet alleen. Maar anders dan andere bewonderaars van Weinreb’s memoires toonde Kousbroek begrip voor Hermans’ afwijzing op buiten-literaire gronden. (Dat Hermans dezelfde memoires ook literaire waarde ontzegde, achtte Kousbroek onterecht.)

    Voor Kousbroek leed het geen twijfel, dat Hermans zich in het affaire-Weinreb gemengd had omdat er geen aanleiding voor eerherstel zou bestaan en dat er geen eerherstel zou moeten komen onderschreef hij zonder aarzelen. ‘Het beeld van Weinreb als een belasterde onschuld is onhoudbaar.’[340]

    Tot die conclusie kwam Kousbroek onder aanhaling van Ockham’s kennistheoretische beginsel: ‘Het is zinloos om met meer te doen, wat met minder kan geschieden.’[341] Onder andere op grond van dit beginsel, bekend als Ockham’s scheermes, achtte Kousbroek Weinreb bijvoorbeeld schuldig aan verraad van H.M. van Walt van Praag; ‘niet alleen dat de meest eenvoudige verklaring de bezwarende is, maar er is geen andere’.[342]

    Tegelijkertijd meende Kousbroek, in navolging van Philo Bregstein, dat veel beschuldigingen van Hermans aan het adres van Weinreb apodictisch waren en formeel waardeloos, omdat een opgave van bronnen hier en daar achterwege bleef. Hoewel sommige van door Kousbroek gezochte bevestigingen gevonden kunnen worden in opstellen van Nuis en Rubinstein, worden er in Van Wittgenstein tot Weinreb inderdaad nogal wat uitspraken gedaan zonder dat Hermans verklaart wat de herkomst van zijn informatie is. Pas met de verschijning van het Weinreb-rapport in 1976 en, nog weer veel later, Grüter’s proefschrift in 1997 werd duidelijk welke documenten Hermans, klaarblijkelijk, onder ogen gehad heeft.

    Aannemelijk is ook, dat Hermans stilzwijgend informatie gebruikt heeft die hem door derden ter beschikking gesteld werd. Hoeveel en welke informatie kan, zolang Hermans’ archief gesloten is, niet gezegd worden, maar in elk geval staat vast dat Henriëtte Boas, ook een geduchte opponent van Weinreb, soms inlichtingen verstrekt heeft. Dit blijkt uit een veilingcatalogus van antiquariaat Burgersdijk & Niermans uit 2002, waarin de volgende titel werd aangeboden: ‘Hermans, W.F., Van Wittgenstein tot Weinreb, Het Sadistische Universum 2, Amsterdam 1970. Copy with signature and handwritten dedication by the author to H. Boas “met dank voor diverse inlichtingen die ik in dit boek gebruikt heb. Haren 22 okt. ’70”.’[343]

    Nu in het Weinreb-rapport en Grüter’s proefschrift alle mogelijke bronnen opgegeven zijn, lijkt de vraag hoe Hermans aan zijn informatie kwam trouwens minder interessant dan de vraag hoe correct Hermans zijn kennelijke bronnen gebruikt heeft.

    Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Van stonde af aan heeft Hermans er, niet anders dan andere deelnemers aan het debat, belang bij gehad een vooringenomen visie op Weinreb te presenteren en te handhaven. Aanvankelijk diende Weinreb, uit ergernis of uit een intuïtief wantrouwen, ontmaskerd te worden als een mandarijn, als een valse messias en een knoeiende memorialist.

    Vervolgens kwam, zo laat het zich aanzien, het belang van Bep Turksma, de ‘belasterde, beledigde en overschreeuwde eenling’, op de voorgrond te staan.

    Het is weinig aannemelijk dat Bep Turksma niet meer was dan ‘een mascotte in de anti-Weinreblobby’, zoals Nuis beweerd heeft.[344] Hermans heeft niet zozeer het geval-Turksma gebruikt als bewijs tegen Weinreb, zoals Nuis suggereert, maar veeleer Weinreb steeds meer verdacht gemaakt om Bep Turksma’s verhaal aannemelijker te kunnen maken.

    In laatste instantie moest Bep Turksma in het gelijk gesteld worden en dat daartoe Weinreb in het ongelijk gesteld moest worden, leek na 1970 eigenlijk maar bijzaak.

    Dat Hermans het geval-Turksma inderdaad zo hoog opnam, blijkt uit een particuliere mededeling aan Fokke Sierksma, zoals Grüter die geciteerd heeft, maar ook uit het feit dat Hermans na verloop van tijd zelfs A.J. van der Leeuw en I. Schöffer tamelijk heftig gegispt heeft. Beide onderzoekers uitten ernstige beschuldigingen tegen Weinreb; daarin kan de verklaring voor Hermans’ kritiek niet gevonden worden. Die verklaring schuilt dan ook in het gegeven dat Van der Leeuw en Schöffer, in Hermans’ ogen, Renate Rubinstein en Aad Nuis niet voldoende streng veroordeelden: dit ‘smoezelige tweetal’ dat Bep Turksma zonder bewijs beklad had.

    De belangen van Hermans laten zich dus uit zijn beschouwingen zowel afleiden als verklaren. Het is duidelijk – en legitiem – dat Hermans gebruik gemaakt heeft van zijn bronnen op een manier die zoveel mogelijk strookte met zijn belangen, en zeker sinds de publicatie van het Weinreb-rapport waren de mogelijkheden daartoe vrijwel onbeperkt.

    Over de manier waarop Hermans daarbij precies te werk ging, zijn twee algemene conclusies te trekken. Ten eerste is de aanklacht van Hermans tegen Weinreb en diens sympathisanten in de loop van dertien jaar steeds consistent geweest. Ten tweede springen een – beperkt – aantal onjuistheden, gebrekkige redeneringen en nauwelijks te verantwoorden insinuaties in het oog. Hoe consistent en overtuigend – daarom niet noodzakelijk in overeenstemming met de waarheid – de grote lijn in Hermans’ betoog ook moge zijn, opvallend is dat juist zijn kritiek op details soms niet alleen irrelevant, maar ook onjuist is. Weinreb’s geheugen zou lang zo fabelachtig niet zijn als zijn bewonderaars beweerden, want Weinreb spelde zijn Franse woorden slordig. –Niet alleen bewijst dit niets, maar bovendien verweet Hermans Weinreb op een misleidende manier fouten die in Collaboratie en verzet niet, of op een andere dan de genoemde plaats, voorkwamen.

    Misleidend is ook het verwijt, dat Weinreb twee transporten naar Auschwitz, op 25 januari en 8 februari 1944, direct voor en na het ‘platzen’ van zijn tweede lijst, verzwegen zou hebben. Deze transporten heeft Weinreb in het geheel niet verzwegen en vooral Hermans’ suggestie, als zouden er al vóór het opheffen van de lijst deelnemers gedeporteerd zijn, is in strijd met de waarheid: juist op 25 januari heeft Weinreb’s lijst daadwerkelijk gewerkt.

    Voor het overige moeten Hermans’ mededelingen voornamelijk beschouwd worden als ‘verbazingwekkende dingen (…) die niet als leugens konden worden ontmaskerd’.[345] Hoewel er hier en daar in Hermans’ teksten wel onjuistheden aan te wijzen zijn en hoewel door de consistentie van het geheel aan het zicht wordt onttrokken dat Hermans feitelijk maar weinig bewijst, blijkt steeds dat zijn opponenten er niet in slagen zijn beweringen als leugens te ontmaskeren.

    Een verklaring daarvoor kan zijn dat niemand dit ernstig probeerde, ook hedendaagse critici als René Marres niet: zolang critici zich in de eerste plaats ten doel stellen Weinreb’s schuld of onschuld te bewijzen, zullen ze in het land der blinden blijven dwalen.

    Een inventarisatie van de affaire waarin betoogd wordt dat Weinreb al dan niet schuldig is, mondt noodzakelijkerwijs uit in een corrupte studie, een verslag van een polemiek dat zelf polemisch is, een betoog waarin verdraaid en verzwegen wordt tot de verlangde uitkomst aannemelijk gemaakt is.

    Op een enkele onverantwoorde insinuatie na, voornamelijk in Van Wittgenstein tot Weinreb, bestaan Hermans’ veronderstellingen doorgaans uit de meest waarschijnlijke interpretatie van de overvloedige informatie – en tegelijkertijd de meest kwaadaardige die nog door enige bron wordt ondersteund.

    In de NRC van 16 mei 1980 schreef Aad Nuis over Hermans’ bijdragen aan de affaire-Weinreb: ‘Als dit polemiek is, dan is de achterkant van een pollepel een scheermes.’

    De hele discussie zou uitstekend kunnen worden samengevat door te poneren, dat de achterkant van die pollepel dan wel een scheermes van Ockham geweest is.

Gebruikte literatuur

‘Aanvulling op het Weinreb-rapport’, Handelingen Tweede Kamer, 1980-1981, 12 355, nr. 4.

Benders, Raymond, ‘Ik ben de gids van het gidsland’, in: Het Parool 12-6-1981.

Bibeb, ‘Weinreb: “Ik ben steeds meer in mezelf gaan geloven door mijn vijanden”’, in: Vrij Nederland

     29-11-1969.

Bok, René de, ‘Weinreb: “Als er weer oorlog kwam, zou ik precies hetzelfde doen”, in: Elsevier’s Magazine

     16-10-1976.

Bregstein, Philo, Gesprekken met Jacques Presser, Amsterdam 1972.

Bregstein, Philo, ‘Hermans preekt de passie’, in: NRC 6-11-1970.

Bregstein, Philo, ‘Van Kafka tot Presser’, in: Haagse Post 1-7-1970.

Damen, Paul, Renate Rubinstein, Amsterdam 1993.

Delvigne, Rob en Frans A. Janssen, Schrijven is verbluffen. Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem                 Frederik Hermans, Amsterdam 19962.

Dik, Hein, ‘Weinreb: spijt van memoires’, in: Winschoter Courant 14-2-1970.

Documenten van de Jodenvervolging in Nederland 1940-1945, Amsterdam 1965.

Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, Verslag inhoudende de uitkomsten van het onderzoek, deel 4 C-II,        Den Haag 1950.

Fabricius, Johan, ‘Hermans en Nuis (2)’, in: NRC 16-5-1980.

Giltay Veth, D. en A.J. van der Leeuw, Rapport door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie uitgebracht aan de        minister van justitie inzake de activiteiten van drs. F. Weinreb gedurende de jaren    1940-1945, in het licht van nadere           gegevens bezien, 2 delen, Den Haag 1976.

Glaudemans, W.G., De mythe van het tweede hoofd. De literatuuropvattingen van W.F. Hermans, 1945-1964,  

     Utrecht 1990.

Groeneboom, P., ‘Weinreb’, in: NRC 11-3-1971.

Grüter, Regina, Een fantast schrijft geschiedenis. De affaires rond Friedrich Weinreb, [z.p.] 1997.

Gruys-Hildesheim, M., ‘Koning Holleweinreb’, in: Haagse Post 25-3-1970.

Gruys-Hildesheim, M., ‘Koning Holleweinreb’, in: Haagse Post 15-4-1970.

Gunning, Jan, ‘Van Kafka tot Presser’, in: Haagse Post 24-6-1970.

Haan, Ido de, Na de ondergang. De herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995, Den Haag 1997.

Heerma van Voss, A.J., ‘Gesprek met Aad Nuis: “Ik doe niks anders dan twijfelen aan Weinreb”’, in: Haagse      Post 23-10-1976.

Heerma van Voss, A.J., ‘Heeft Weinreb wel ooit bestaan?’, in: Haagse Post 18-3-1970.

Hermans, W.F., Boze brieven van Bijkaart, Amsterdam 19772.

Hermans, W.F., ‘De wasscher van de zwakken’, in: Haagse Post 25-3-1970.

Hermans, W.F., ‘De zaak-Weinreb: het geval Turksma’, in: Haagse Post 20-5-1970.

Hermans, W.F., ‘Dreyfus anno 1970’, in: NRC 26-11-1970.

Hermans, W.F., ‘Het prestige van de Nederlandse literatuur’, in: NRC 2-5-1980.

Hermans, W.F., ‘Het Weinreb rapport’, in: Hollands Diep 9-10-1976.

Hermans, W.F., Houten leeuwen en leeuwen van goud, Amsterdam 19792.

Hermans, W.F., Ik draag geen helm met vederbos, Amsterdam 1979a.

Hermans, W.F., King Kong, gevolgd door wat Nederland niet op de televisie mocht zien, Amsterdam 19812.

Hermans, W.F., ‘Koning Holleweinreb: Fryderyk de Vrome’, in: Haagse Post 4-3-1970.

Hermans, W.F., ‘Lou de Jong en de tante van Weinreb’, in: Hollands Diep 4-12-1976.

Hermans, W.F., Malle Hugo. Vermaningen en beschouwingen, Amsterdam 19954.

Hermans, W.F., Mandarijnen op zwavelzuur, Parijs 19834.

Hermans, W.F., Mandarijnen op zwavelzuur, supplement, Parijs 1983a.

Hermans, W.F., ‘Naschrift’, in: Haagse Post 26-5-1971.

Hermans, W.F., ‘Naschrift’, in: Haagse Post 1-7-1970.

Hermans, W.F., ‘Naschrift’, in: NRC 16-5-1980.

Hermans, W.F., ‘Razende Renate’, in: Haagse Post 12-5-1971.

Hermans, W.F., ‘Renate Rubinsteins fantasie en Bep Turksma’, in: NRC 20-6-1980.

Hermans, W.F., ‘Van Kafka tot Presser’, in: Haagse Post 10-6-1970.

Hermans, W.F., Van Wittgenstein tot Weinreb. Het sadistische universum 2, Amsterdam 1970, 1971 en 19794.

Hermans, W.F., ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn (1)’, in: NieuwsNet 19-1-1980.

Hermans, W.F., ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn (2)’, in: NieuwsNet 26-1-1980.

Hermans, W.F., ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn (3)’, in: NieuwsNet 2-2-1980.

Hermans, W.F., ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn (4)’, in: NieuwsNet 9-2-1980.

Hermans, W.F., ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn (5)’, in: NieuwsNet 16-2-1980.

Hermans, W.F., ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn (6)’, in: NieuwsNet 23-2-1980.

Hermans, W.F., ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn (7)’, in: NieuwsNet 1-3-1980.

Hermans, W.F., ‘Wanklanken uit de Haagse Posthoorn (slot)’, in: NieuwsNet 8-3-1980.

Hermans, W.F., ‘Weinreb (I)’, in: NRC 12-3-1971.

Hermans, W.F., ‘Weinreb III’, in: Het Parool 13-2-1970.

Hermans, W.F., ‘Weinreb bij de neus genomen’, in: NRC 13-11-1970.

Hermans, W.F., ‘Weinreb en Nederlandse letterkunde’, in: Het Parool 7-10-1976.

Hermans, W.F., ‘Weinreb revisited. Over de ethiek van de geschiedschrijving’, in: NRC 18-2-1983.

Houwaart, Dick, Weinreb. Een witboek, Amsterdam 1975.

Houwink ten Cate, J.Th.M., ‘De justitie en de Joodsche Raad’, in: E. Donker en M. van Rossem (red.),                Geschiedenis & Cultuur. Achttien opstellen, Den Haag 1990, p. 149-168.

Janssen, Frans A., Bedriegers en bedrogenen. Opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans, Amsterdam 1980.

Janssen, Frans A., Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans, Amsterdam 19833.

Janssen, Frans A. en Sonja van Stek, Het bibliografische universum van Willem Frederik Hermans. Bibliografie van de       afzonderlijk verschenen werken, Amsterdam 2000.

Jong, Eelke de, ‘Wat verzwijgt Weinreb? Het gevaarlijke spel van Frijderijk Weinreb (slot)’, in: Haagse Post

     7-6-1969.

De Jong, L. de, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog [populaire editie], 14 delen, Den Haag        1969-1991.

Kools, B., ‘[Koning Holleweinreb]’, in: Haagse Post 25-3-1970.

Kooten, T.A. van, ‘[Van Kafka tot Presser]’, in: Haagse Post 1-7-1970.

Kousbroek, Rudy, ‘In onschuld geloven is iets anders dan onschuld bewijzen’, in: NRC 26-2-1971.

Kousbroek, Rudy, ‘Moedwil en misverstand’, in: NRC 12-2-1971.

Kousbroek, Rudy, ‘Ockhams scheermes en de baard van Weinreb’, in: NRC 29-1-1971.

Luijters, Guus, ‘’n Antwoord aan makker Nuis’, in: Het Parool 11-5-1979.

Marres, René, Frederik Weinreb, verzetsman en groot schrijver, Soesterberg 2002.

Marres, René, Over Willem Frederik Hermans, de geschiedkunde en het fenomeen Friedrich Weinreb, Leiden 1999.

Mechanicus, Philip, In dépôt. Dagboek uit Westerbork door Philip Mechanicus, ingeleid door prof. dr. J. Presser,

     Amsterdam 1964.

Meijer, Ischa, ‘W.F. Hermans: “Ik hoef niet meer zo nodig hard van me af te trappen”’, in: Het Parool

     7-2-1971.

Mok, G., ‘Friedrich Weinreb: mensenredder of valse messias’, in: Elsevier 18-10-1969.

Mulisch, Harry, ‘Een kreatie van het geheugen. Mulisch ontmoet Weinreb’, in: Vrij Nederland 6-3-1971.

Nuis, Aad, ‘Boeken: W.F. Hermans. Ware bandjirs van modder’, in: Haagse Post 5-5-1979.

Nuis, Aad, ‘De affaire-Weinreb’, in: De Tijd 21-6-1969.

Nuis, Aad, ‘De zaak Weinreb: het geval Hermans’, in: Haagse Post 13-5-1970.

Nuis, Aad, ‘Het blijft een schandaal’, in: NRC 26-2-1971.

Nuis, Aad, Het monster in de huiskamer,Amsterdam 1979.

Nuis, Aad, ‘Het spel van de vermoorde onschuld’, in: NRC 16-5-1980.

Nuis, Aad, ‘Koning Holleweinreb’, in: Haagse Post 11-3-1970.

Nuis, Aad, ‘Punt erachter, maar…’, in: Het Parool 25-1-1979.

Nuis, Aad, ‘Weinreb’, in: NRC 18-4-1980.

Nuis, Aad, ‘Zonder plezier’, in: NRC 17-11-1970.

Oldenburger, F.H.F., ‘Van Kafka tot Presser’, in: Haagse Post 8-7-1970.

Oorschot, Geert van, Hierbij de hele God in proef. Brieven aan Willem Frederik Hermans, Amsterdam 2003.

Pam, Max, De onderzoekers van de oorlog, Den Haag 1989.

Pam, Max, ‘W.F. Hermans en De Zaak Weinreb’, in: VPRO gids 5-11-1988.

Presser, J., Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945, 2 delen,

     Den Haag 19655.

Rakower, J., ‘Weinreb II’, in: Nieuw Israëlitisch Weekblad 16-7-1965.

Ras, P.H., ‘Koning Holleweinreb’, in: Haagse Post 11-3-1970.

Reijzer, J., ‘De Turksma van Weinreb heeft nooit bestaan. Schrijver valt 97 bladzijden lang door de mand’, in:     Nieuw Israëlitisch Weekblad 6-6-1969.

Reijzer, J., ‘Weinreb zonder mythe. Memoires van een blinde’, in: Nieuw Israëlitisch Weekblad 6-6-1969a.

Rogier, Jan, ‘In memoriam Jacob Presser’, in: Vrij Nederland 16-5-1970.

Rooy, Jan de, ‘Naschrift’, in: NRC 18-4-1980.

Rubinstein, Renate, ‘De jacht is geopend’, in: Vrij Nederland 14-6-1969.

Rubinstein, Renate, De onbekende Tamar. Nooit eerder gebundelde stukken van Renate Rubinstein, Amsterdam 19952.

Rubinstein, Renate, Nee heb je, Amsterdam 1986.

Rubinstein, Renate, ‘Razende Renate’, in: Haagse Post 26-5-1971.

Rubinstein, Renate, ‘Vraag me niet waarom, wat, wie, wanneer of waar. Bep Turksma en Weinreb met twee        maten gemeten’, in: Vrij Nederland 8-5-1971.

Rubinstein, Renate, ‘Weinreb’, in: Het Parool 11-2-1970.

Straten, Hans van, Hermans. Zijn tijd, zijn werk, zijn leven, Soesterberg 1999.

Schöffer, I., ‘Weinreb, een affaire van lange duur’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 92 [1982], p. 196-224.

Schure, A.A.J. ter, ‘Koning Holleweinreb’, in: Haagse Post 1-4-1970.

Sleegers, J., ‘Koning Holleweinreb’, in: Haagse Post 8-4-1970.

Smulders, Wilbert, ‘De rechten en plichten van een polemist: Mandarijnen op zwavelzuur (1964)’, in: Raymond J.    Benders en Wilbert Smulders (red.), Apollo in Brasserie Lipp. Bespiegelingen over Willem Frederik Hermans,  Amsterdam 2001, p. 149-165.

Tamar, ‘Brieven aan Tamar’, in: Vrij Nederland 14-11-1970.

Tamar, ‘De waarheidsliefde van W.F. Hermans’, in: Vrij Nederland 31-10-1970.

Tamar, ‘De Weinreb-zaak’, in: Vrij Nederland 12-1-1980.

Tamar, ‘Even geduld a.u.b.’, in: Vrij Nederland 9-10-1976.

Tamar, ‘Het systeem’, in: Vrij Nederland 7-6-1969.

Tamar, ‘Presser’, in: Vrij Nederland 16-5-1970.

Tamar, ‘WFH in NRC’, in: Vrij Nederland 17-5-1980.

Tamar, ‘Zwijgen’, in: Vrij Nederland 16-10-1970.

Turksma, Bep, Vraag me niet waarom… Het avontuurlijke oorlogsverhaal van een jonge Nederlandse Jodin, Baarn 1971.

Turksma, H.E. [= Bep], ‘[Koning Holleweinreb]’, in: Haagse Post 25-3-1970.

Turksma, H.E. [= Bep], ‘Van Kafka tot Presser’, in: Haagse Post 22-7-1970.

Velden, Ben van der, De dood van prof. drs. M., Amsterdam 1974.

Veen, Adriaan van der, ‘Oog in oog met de tot literator uitgeroepen Weinreb’, in: NRC 5-3-1971.

Vree, Freddy de, De aardigste man ter wereld, Amsterdam 2002.

Weinreb, F., Collaboratie en verzet 1940-1945. Een poging tot ontmythologisering, 3 delen, Amsterdam 1969.

Weinreb, F., Collaboratie en verzet 1940-45. Een poging tot ontmythologisering. Verkort en geredigeerd door Renate            Rubinstein en Aad Nuis, Amsterdam 19722.

Weinreb, F., De gevangenis. Herinneringen 1945-1948, Amsterdam 1989.

Winter, Theun de, ‘Hoe de film over Presser ontstond’, in: Haagse Post 20-5-1970.

Wuister, J.D., ‘Razende Renate’, in: Haagse Post 2-6-1971.

Aantekening

De omslagillustratie is ontleend aan Apollo in Brasserie Lipp. Bespiegelingen over Willem Frederik Hermans, onder redactie van Raymond J. Benders en Wilbert Smulders, Amsterdam 2001, pagina 118.

    De toegevoegde tekst is vrij naar W.F. Hermans’ Fotobiografie, Amsterdam 1969, pagina [76]: ‘De oudste anecdote uit mijn prilste jeugdjaren, die ik ken, is de volgende. Ik speelde met de deur van de huiskamer, die ik voortdurend open en dicht deed. Mijn grootmoeder vermaande mij: “Pas op, straks komen je vingers tussen de deur.” / Ik antwoordde: “Het is toch zeker mijn eigen deur?” // Ik ben nog altijd blij dat ik dat antwoord heb gegeven, al is het problematisch wat ik ermee kan hebben bedoeld.’

Herkomst van de motto’s:

[Eerste pagina]

Friedrich Nietzsche, Voorbij goed en kwaad, Amsterdam 1979, p. 89;

Willem Frederik Hermans, Boze brieven van Bijkaart, Amsterdam 19772, p. 351-352;

Renate Rubinstein, Wat vliegt de tijd!, Amsterdam 1992, p. 175.

[Nabeschouwing]

Freddy de Vree, De aardigste man ter wereld, Amsterdam 2002, p. 62.

horizontal rule

[1] Houwaart 1975:47

[2] Nuis 1979:80-1

[3] Hermans in HP, 25-3-1970

[4] Giltay Veth & Van der Leeuw, in den vervolge G&L, 1976:XXIII

[5] Presser 1965 II:102

[6] Verschillende bronnen spreken voorzichtig van eind 1941, begin 1942 of noemen beide. Vgl. G&L 1976:30-31; Grüter 1997:45; Presser 1965 II:102

[7] Weinreb 1969:113-4

[8] Zie o.a. G&L 1976:30-31 e.a.; De Jong dl. 5:1010; ‘Aanvulling op het Weinreb-rapport’, 1981, p. 5-14

[9] G&L 1976:42; voor een kopie van de brief zie idem: p.37-8

[10] Grüter 1997:187. Overigens verfraait Grüter zelf Weinreb’s positie ook, door voorafgaand aan dit citaat op te merken dat Weinreb als econoom bij een overheidsinstelling werkt. Dit is niet correct: het nei was een onderzoeksinstituut in de vorm van een stichting, gefinancieerd door het bedrijfsleven. Vgl. G&L 1976:XXIII

[11] G&L 1976:417 resp. 552

[12] Zie Weinreb 1969:52 en – meer impliciet – Weinreb 1989:81 en 100-2

[13] G&L 1976:124

[14] Zie o.a. Weinreb 1969:336 e.v.

[15] G&L 1976:132-3

[16] G&L 1976:357

[17] G&L 1976:355

[18] Presser 1965 II:105

[19] Grüter 1997:53

[20] Grüter 1997:52

[21] G&L 1976:1161-2

[22] Sommige bronnen spreken ten onrechte van 8 februari. Vgl. Presser 1965:107, Grüter 1997:56 en Weinreb 1989:25

[23] Grüter 1997:57

[24] Grüter 1997:59; zie ook Weinreb 1989:26

[25] Weinreb 1989:30. Hierin treedt Van der Vlugt op onder het pseudoniem Jacob van Baarle en J.C. van Heukelom onder de naam Van Maaswijk. In Collaboratie en verzet wordt de laatste Van Breukelen genoemd.

[26] Weinreb 1969:1830

[27] Presser 1965 II:110

[28] Weinreb 1969:IX

[29] In NRC 20-6-1980, waar Hermans zijn eigen brief citeert, volgt hier: ‘(sic: fout van mij; zo vluchtig had ik het boek toen gelezen)’. –’t Moet Koch zijn.

[30] Zie o.a. Hermans 1979:220

[31] Pseudoniem van Renate Rubinstein

[32] Nuis in HP, 13-5-1970

[33] Hermans in HP, 20-5-1970

[34] Zie voor al dan niet bewuste antedateringen in overigens heel ander verband o.a. Glaudemans 1990:322-4 en Van Straten 1999:240-1.

[35] Kousbroek in NRC, 29-1-1971

[36] Idem

[37] Hermans 1981:121

[38] Zie Van Straten 1999:341 e.v. en Janssen 1980:55 e.v.

[39] Smulders in Benders en Smulders 2001:152

[40] Glaudemans 1990:25

[41] Rubinstein in Het Parool, 11-2-1970

[42] Hermans in Het Parool, 13-2-1970

[43] Janssen 1983:218

[44] P.H. Ras in HP, 11-3-1970

[45] Presser 1965 II:107

[46] Presser 1965 II:302

[47] Presser 1965 II:101. Hermans citeerde hierboven niet helemaal volledig, maar zonder betekenisverschil.

[48] Hermans in HP, 4-3-1970

[49] Hermans in HP, 25-3-1970

[50] Heerma van Voss in HP, 18-3-1970

[51] Tamar in VN, 17-5-1980

[52] Hermans 1979:218

[53] Van der Velden 1974:90-2. De gebruikte pseudoniemen spreken voor zich.

[54] Hermans 1971:186

[55] Weinreb 1969:1828

[56] Weinreb 1969:1714

[57] Nuis in De Tijd, 21-6-1969

[58] Weinreb in G&L 1976:1627

[59] Hier geciteerd uit Nuis in HP, 13-5-1970 en niet uit het origineel.

[60] Weinreb 1969:336

[61] Weinreb 1969:338

[62] Turksma in HP, 25-3-1970

[63] Dit bleek in de vorige paragraaf; zie ook noot 22

[64] Nuis in De Tijd, 21-6-1969

[65] Reijzer in Nieuw Israëlitisch Weekblad, 6-6-1969

[66] Weinreb 1969:548

[67] Weinreb 1969:548

[68] Presser 1965 II:104

[69] Presser 1965 II:109

[70] De Haan 1997:35

[71] Bregstein in HP, 1-7-1970

[72] Hier geciteerd uit Bregstein in HP 1-7-1970

[73] Weinreb 1969:184

[74] Presser in De Winter, HP 20-5-1970

[75] Hermans 1971:227

[76] Verklaring van drs. Leon van Creveld in Weinreb 1969:1913. Voor de overige verklaringen, zie idem, pagina 1911-1926.

[77] Presser 1965 II:109

[78] Hermans in HP, 1-7-1970

[79] Zie Nuis in Weinreb 1969:1904-7

[80] Hermans 1971:243

[81] Hermans in HP 25-3-1970

[82] Misschien ook niet. ‘In de jaren zestig en zeventig wekte de Vlaardingse zaak nog bevreemding bij een groot deel van het publiek’, schrijft Grüter (1997:264-5), ‘De slachtoffers hadden het maatschappelijke tij tegen zich.’

[83] Kousbroek in NRC, 29-1-1971

[84] Nl. in HP, 13-5-1970

[85] Kousbroek in NRC, 12-2-1971

[86] Hier geciteerd uit Kousbroek in NRC, 12-2-1971

[87] Rubinstein in Weinreb 1969:VII

[88] Hermans 1971:202

[89] Hermans 1971:245

[90] Nl. in hoofdstuk 2, paragraaf 3 en hierboven in paragraaf 1

[91] Kousbroek in NRC, 12-2-1971

[92] Hermans in NRC, 12-3-1971

[93] Hermans 1971:243

[94] Hermans 1971:184

[95] Hermans 1971:246

[96] Hermans in HP, 20-5-1970

[97] Hier geciteerd uit Hermans 1983a:163

[98] Hermans 1971:247

[99] Rubinstein in VN, 8-5-1971

[100] Smedts in Turksma 1971:7

[101] Rakower in Nieuw Israëlitisch Weekblad, 16-7-1965

[102] Houwaart 1975:102

[103] Nuis in HP, 13-5-1971

[104] Presser 1965 II:361

[105] Turksma 1971:44

[106] Zo geciteerd uit De Jong dl. 8:701

[107] Bedoeld is: de man die volgens Turksma’s verhaal ‘doorgeslagen’ heeft en haar naam noemde, als gevolg waarvan zij gearresteerd werd; vgl. Turksma 1971:17-8

[108] Hermans 1971:219

[109] Turksma 1971:13

[110] Hermans noemt abusievelijk 1956; vgl. Hermans 1971:207 en Hermans in HP, 25-3-1970.

[111] Hermans 1971:233

[112] Hermans 1971:236

[113] Presser 1965 II:373

[114] Geciteerd uit Nuis in HP, 13-5-1970

[115] Hermans 1971:196

[116] Weinreb 1969:1804; de datum wordt later in het Weinreb-rapport bevestigd, zie o.a. G&L 1976:1097

[117] Nuis in Weinreb 1969:1880

[118] Hermans 1971:188

[119] G&L 1976:1097

[120] Presser II:466

[121] Weinreb 1969:1705

[122] Weinreb 1969:1818

[123] Hermans 1971:205

[124] Hermans 1971:208

[125] Hier geciteerd uit Houwaart 1975:133-4

[126] Houwaart 1975:134

[127] Zie hoofdstuk 2, paragraaf 4

[128] Vgl. Tamar in VN, 9-10-1976

[129] G&L 1976:31

[130] Weinreb 1969:349

[131] Weinreb 1969:760-1

[132] Tamar in VN, 9-10-1976

[133] Nl. in HP, 23-10-1976

[134] Nuis in HP, 13-5-1970

[135] Nuis in De Tijd, 21-7-1969

[136] Nuis in HP, 13-5-1970

[137] Hermans 1977:396

[138] Hermans 1979:219

[139] Hermans 1979:214-5

[140] Hermans 1979:225

[141] Hermans 1979:217

[142] Hermans 1979:218

[143] Vgl. Van Straten 1999, hoofdstuk 10. De aangehaalde zinnen zijn tamelijk willekeurig en kunnen gevonden worden op p. 342 resp. 384

[144] Van der Velden 1974:92; zie ook hoofdstuk 2, paragraaf 3

[145] Hermans 1979:235

[146] Nl. Tamar in VN, 16-10-1976

[147] PRA: Politieke Recherche Afdeling

[148] ‘Aanvulling op het Weinreb-rapport’, 1981, p. 50. Op diezelfde pagina worden meer uitspraken van Rubinstein geciteerd, volgens welke Rubinstein toegaf ‘gebluft’ te hebben en het voor mogelijk hield, ‘dat Hermans’ verslag juist was’.

[149] Vgl. hoofdstuk 3, paragraaf 2

[150] Hier geciteerd uit Hermans 1983a:49

[151] Hermans 1979:238-9

[152] Collaboratie en verzet werd dus niet ononderbroken geschreven, zoals Nuis eerder stelde als bewijs dat ‘er geen essentieel verschil’ is aan te wijzen tussen het eerste deel en de beide vervolgdelen. Vgl Nuis in HP, 13-5-1970 en hoofdstuk 2, paragraaf 4 van dit werkstuk.

[153] In hoofdstuk 3, paragraaf 3 werd dit niet geheel duidelijk. Het Rapport bevat een verklaring van Turksma’s vriendin uit 1973, jonger dus dan de publicatie van Vraag me niet waarom, onderwerp van die paragraaf.

[154] Rubinstein in VN 8-5-1971; vgl. hoofdstuk 3, paragraaf 3

[155] Nl. Bregstein in HP, 1-7-1970 en in NRC, 6-11-1970

[156] Zie Weinreb 1969:336 en hiervoor hoofdstuk 2, paragraaf 4

[157] Hermans in NRC, 13-11-1970; zie ook hoofdstuk 3 paragraaf 1

[158] Heerma van Voss in HP, 23-10-1976

[159] Nuis 1979:5

[160] Heerma van Voss in HP, 23-10-1976

[161] Nuis 1979:69

[162] Nuis in NRC, 26-2-1971

[163] Nuis 1979:6

[164] Nl. in hoofdstuk 4, paragraaf 4

[165] Nuis 1979:91-2

[166] Vgl. ‘Aanvulling op het Weinreb-rapport’, 1981, p. 51, noot 90

[167] Zie Heerma van Voss in HP, 18-3-1970; vgl. ook hoofdstuk 2, paragraaf 3

[168] Nuis 1979:92 N.B. De slordigheid in de laatste zin is, net als die in noot 7, overgenomen uit het origineel.

[169] Nuis 1979:92

[170] Hermans in NieuwsNet, 19-1-1980

[171] Nuis in HP, 5-5-1979

[172] Hier geciteerd uit Hermans 1983a:48

[173] Hermans 1971:237-8

[174] Hermans in NieuwsNet, 26-1-1980

[175] Hermans in NieuwsNet, 23-2-1980

[176] Hermans in NieuwsNet, 1-3-1980

[177] Vgl. G&L 1976:122-4; Rubinstein in VN 8-5-1971 en Nuis 1979:89-90

[178] Nuis 1979:91

[179] Tamar in VN, 17-5-1980

[180] Hermans in NieuwsNet, 2-2-1980

[181] Rubinstein in Weinreb 1969:VIII

[182] Nuis en Rubinstein in Weinreb 1969:1827

[183] Geciteerd uit Hermans in NRC, 20-6-1980

[184] Hermans 1979:235-6

[185] Hermans in NieuwsNet, 2-2-1980

[186] Hermans in NieuwsNet, 8-3-1980

[187] Hermans in NieuwsNet, 26-1-1980

[188] Hermans in NieuwsNet, 9-2-1980

[189] Respectievelijk: Nuis in NRC, 18-4-1980; Tamar in VN, 17-5-1980; Fabricius in NRC, 16-5-1980 en Marres 1999:57

[190] Hermans in NieuwsNet, 8-3-1980

[191] Vgl. Nuis 1979:89 en Rubinstein in VN, 8-5-1971

[192] Hermans heeft immers beweerd, dat Turksma beschuldigd werd Weinreb te hebben aangebracht.

[193] Vgl. o.a. Hermans 1983:133-47 over Ik heb altijd gelijk (1951) en p. 236 over het omslag van Mandarijnen op zwavelzuur; Janssen 1983:95 over Nooit meer slapen etc. etc.

[194] Hermans in NRC, 2-5-1980

[195] Hermans in Het Parool, 7-10-1976; vgl. hoofdstuk 4, paragraaf 2

[196] Nuis in HP, 13-5-1970; zie ook hoofdstuk 2, paragraaf 4

[197] Vgl. hoofdstuk 4, paragraaf 4

[198] Deze kwalificatie is niet van Hermans, maar van Freddy de Vree. Vgl. Hermans in NieuwsNet, 16-2-1980

[199] Bep Turksma heet voluit Hulde Elisabeth Turksma.

[200] Dit staat immers in zijn memoires; zie Weinreb 1969:336

[201] G&L 1976:120-2

[202] Medewerker van Weinreb, dezelfde dag gearresteerd en na verloop van tijd weer vrijgelaten.

[203] De justitie beschouwde Weinreb immers niet als een verzetsman, maar als een zwendelaar.

[204] Zie G&L 1976:XXVIII

[205] Hermans 1983a:65

[206] De tweede datum, vermoedelijk 17, is vrijwel onleesbaar. Zie Hermans 1983a:95

[207] ‘Aanvulling op het Weinreb-rapport’, 1981, p. 48

[208] Vgl. Hermans 1983a:92-3

[209] Hermans 1983a:93

[210] Vgl. Hermans 1983a:89

[211] Hermans 1983a:94

[212] Hermans 1983a:95

[213] G&L 1976:31

[214] Schöffer 1982:198

[215] G&L 1976:213

[216] G&L 1976:213

[217] Vgl. hoofdstuk 2, paragraaf 1 en 2

[218] Beide citaten uit Hermans’ eerste Weinreb-bijdrage: HP, 4-3-1970

[219] Wat betreft Hermans’ conclusies t.a.v. Rubinstein’s bedrog in de NRC: zie hoofdstuk 5 paragraaf 3

[220] Meijer in Het Parool, 7-2-1970; zie ook hoofdstuk 2, paragraaf 1

[221] Rubinstein in Het Parool, 11-2-1970

[222] Zie Hermans 1983a:102-7

[223] Grüter 1997:346

[224] Grüter 1997:349

[225] De Jong dl. 7:442

[226] ‘Aanvulling op het Weinreb-rapport’, 1981, p. 55

[227] Zie hoofdstuk 2, paragraaf 3 en hoofdstuk 3, paragraaf 2

[228] Hermans in HP, 25-3-1970 resp. Hermans 1971:209

[229] Zie Kousbroek in NRC, 29-1-1971

[230] Grüter 1997:91 en 318 (noot 83)

[231] Grüter 1997:91-2

[232] Grüter 1997:90

[233] Hermans 1971:230

[234] Grüter 1997:23

[235] Grüter 1997:303

[236] Grüter 1997:286

[237] Vermoedelijk bedoelt Grüter: weersproken

[238] Grüter 1997:304

[239] Vgl. Tamar in VN, 31-10-1970; zie ook hoofdstuk 3, paragraaf 1

[240] Grüter 1997:306

[241] Geciteerd uit Grüter 1997:306

[242] Van Straten 1999:399

[243] Hermans 1995:174-5

[244] Grüter 1997:307

[245] Grüter 1997:413 (noot 174)

[246] Grüter 1997:308

[247] Janssen 1983:285

[248] Marres 1999:10

[249] Marres 1999:9

[250] Marres 1999:31. In dit citaat verwijst (208) naar een pagina in Hermans’ Van Wittgenstein tot Weinreb.

[251] Marres 1999:36. Dat ‘[s]ommige getuigen verklaren dat Weinreb grote bedragen, die rijke joden hem aanboden, afwees’, is niet helemaal correct: niet meer dan één getuige verklaart dit. Vgl. Weinreb 1969:1916

[252] Marres 1999:38

[253] Marres 1999:39

[254] Hermans 1979:243

[255] Hermans 1979:190

[256] Hermans 1971:232-3

[257] Marres 1999:9

[258] Marres 1999:31

[259] Marres 1999:31

[260] Dit zijn de publicatiedata van de door Marres bedoelde teksten.

[261] Hermans in NRC, 26-11-1970

[262] Marres 1999:56

[263] Vgl. hoofdstuk 2, paragraaf 2

[264] Marres 1999:36-7

[265] Marres 1999:33

[266] Hermans 1971:195-6

[267] Zie Documenten van de Jodenvervolging in Nederland 1940-1945, 1965, p. [119]

[268] Zie resp. hoofdstuk 105 van Collaboratie en verzet en hetzelfde boek, pagina 1917

[269] Marres 1999:39

[270] Zie G&L 1976:86

[271] Zie G&L 1976:71-3 voor verklaringen van getuigen aan de PRA in 1946. Op p. 77-85 staan bovendien nog tussen 1969 en 1976 verkregen verklaringen, maar daarvan zou Marres, op grond van de door hem veronderstelde vooringenomenheid van de RIOD-onderzoekers, kunnen beweren dat ze uitgelokt en dus minder betrouwbaar zijn.

[272] Zie o.a. Grüter 1997:108

[273] Heerma van Voss in HP, 23-10-1976; zie ook hoofdstuk 4, paragraaf 3 en hoofdstuk 5, paragraaf 1

[274] Aanvulling op het Weinreb-rapport, 1981, p. 46. Noten in het citaat zijn weggelaten.

[275] Hermans 1979:246

[276] Marres 1999:46-7

[277] G&L 1976:1583

[278] G&L 1976:1589

[279] G&L 1976:1576

[280] Marres 1999:54

[281] Marres 1999:48

[282] G&L 1976:124

[283] Marres 1999:49

[284] Marres 1999:53

[285] Marres 1999:49

[286] Marres 1999:84

[287] Marres 1999:54

[288] Marres 1999:53

[289] Marres 1999:45

[290] Marres 1999:43. Hierin verwijst ‘1979b’ naar Hermans’ Ik draag geen helm met vederbos.

[291] Hermans 1979a:120

[292] Marres 1999:55

[293] Zie hoofdstuk 5, paragraaf 2

[294] Marres 1999:56

[295] Daarmee kan de door Marres niet gevonden passage in maar liefst 12 470 exemplaren van Van Wittgenstein tot Weinreb aangetroffen worden, vgl. Janssen & Van Stek 2000:118-22.

[296] Hermans in NieuwsNet, 26-1-1980; zie ook hoofdstuk 5, paragraaf 2

[297] Marres 1999:50

[298] Hermans 1971:238-9

[299] In 1969-’70 werden van De donkere kamer van Damokles 6 555 exemplaren verkocht; dat bracht het totaal sinds verschijnen op 46 153. Zie Van Oorschot 2003:313. Van Weinreb’s Het land der blinden hebben in totaal nooit meer dan 6 000 exemplaren bestaan, de titel verkocht zeer goed in de maand van verschijnen (mei 1969), daarna niet meer. De ‘volgende twee delen verkochten niet zo goed’, merkt Marres (1999:34) op. Ze verschenen in een nooit herdrukte oplage van 1 500 elk; zie Grüter 1997:285.

[300] Hermans in HP, 4-7-1970

[301] Hermans in HP, 20-5-1970

[302] Hermans in VN, 14-11-1970

[303] Pam 1989:71-2

[304] Hermans in HP, 25-3-1970

[305] Hermans in HP, 25-3-1970

[306] Hier geciteerd uit Hermans 1983:166 resp. 175

[307] Vgl. o.a. Hermans 1971:247

[308] Hier geciteerd uit Hermans 1983:163

[309] Hermans in Het Parool, 7-10-1976 resp. in HP, 25-3-1970

[310] Bregstein 1972:137

[311] Hermans 1971:186

[312] De Haan 1997:28

[313] De Haan 1997:35. Weinreb werd eind 1947 genoemd als getuige à charge in de (overigens geseponeerde) strafzaak tegen Asscher en Cohen, die beschuldigd werden van collaboratie en het opofferen van een steeds grotere groep ten gunste van een selecte groep intellectuelen en kooplieden: d.w.z. de (leiding van de) Joodse Raad zelf. Zie ook noot 17.

[314] De Haan 1997:36

[315] Hermans in HP, 4-3-1970

[316] Zie Houwink ten Cate 1990:158

[317] Loe de Jong, in Pam 1989:61. Op dezelfde pagina, uit dezelfde mond: ‘Presser was het eens met die kritiek.’

[318] De Haan 1997:37

[319] Zie Hermans 1981:116

[320] Hermans in NRC, 20-6-1980

[321] Marres 1999:53

[322] Rubinstein in VN, 17-5-1980

[323] Hermans in NRC, 20-6-1980

[324] Hermans in HP, 20-5-1970

[325] Hermans in NieuwsNet, 2-2-1980

[326] Marres 1999:9

[327] Marres 1999:49

[328] Geciteerd uit Grüter 1997:306

[329] Nuis in NRC, 17-11-1970

[330] Hermans in HP, 20-5-1970

[331] Presser 1965 II:103

[332] Presser 1965 II:108

[333] Zie Weinreb 1969:1078-9

[334] Vgl. Mechanicus 1964:32

[335] Hermans 1971:194

[336] Weinreb is hierover gehoord, maar zijn antwoorden kunnen bezwaarlijk interessant genoemd worden. Zie G&L 1976:32-4

[337] Zie Heerma van Voss in HP, 23-10-1976

[338] Nuis 1979:74

[339] Hermans in NieuwsNet, 2-2-1980

[340] Kousbroek in NRC, 12-2-1971

[341] Zo geciteerd uit Bertrand Russell, Geschiedenis der Westerse filosofie, Katwijk aan Zee 19847, p. 427

[342] Kousbroek in NRC, 12-2-1971

[343] De papieren catalogus heb ik niet onder ogen gehad, maar (vooralsnog) is deze informatie beschikbaar op http://www.b-n.nl/php/search.php3?AuctionNumber=315&GroupNumber=21

[344] Nl. in HP, 5-5-1979

[345] De Vree 2002:62