Kunst en Cultuur, mei/juni 1987
HET MUSEUM ORSAY,
met
Willem Frederik Hermans,
en na
een gesprek over Multatuli
Freddy de Vree
De week met ingang van 18 januari ontmoet ik Willem Frederik Hermans een paar keer. De trein rijdt voorbij Rotterdam. Daar, in neonletters, prijkt op het gebouw van de Verzekeringsmaatschappij Nieuw Rotterdam een vers van Lucebert: alles van waarde is weerloos. Dat zelfs een museum als het Musée d’Orsay zoiets bewijzen moet, drukt. De rit gaat naar Amsterdam, waar Hermans in de Balie een lezing geeft over Eerste zinnen van romans. Er is heel wat herrie gemaakt rond Hermans’ komst naar de tijdelijke culturele hoofdstad van Europa door lieden die beweren zich in te spannen om het apartheidsbeleid van Zuid-Afrika te bekampen. De hetze richt zich tegen Hermans die meermaals in zijn teksten revoluties en linkse omwentelingen aanviel (hij gelooft niet in de verbetering van de mens door regimewijzigingen), en die na een bezoek aan Zuid-Afrika weigerde te verklaren dat de zwarten onmiddellijk de macht moesten verwerven.
Eerst werd een optreden van Hermans voor de Nacht van de Poëzie in Utrecht verijdeld door dreiging van een knokploeg (die inderdaad ter plekke verscheen). Later keurde de gemeenteraad van Amsterdam een door het Stedelijk Museum ingerichte fototentoonstelling af. Nu verschijnen vier van spandoeken voorziene demonstranten (tekst: “Willem hoe lang ben jij nog verzekerd, haha” enz.). Tijdens de lezing, bommelding. Hermans, al haast veertig jaar gehuwd met een Surinaamse, ignoreert het gedoe.
De lezing vangt aan in een, mag ik dit woord gebruiken, bomvolle zaal. Hermans duikt in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur, dist een paar eerste zinnen op die er niet om liegen. Vooraleer Hermans het over eigen romans kan hebben, wordt het gebouw ontruimd. Daarna wordt zelfs het hele plein geëvacueerd en belanden Hermans en gezelschap voor een uurtje in een hotelbar. Dan wordt de lezing hervat en triomfantelijk sereen voltooit Hermans zijn causerie, nu geïllustreerd met aanheffen uit eigen werk.
Een ontroerend besluit, omdat Hermans zich op twee manieren blootgeeft – als doelwit en als auteur. Zo behandelt hij de aanvang van Nooit meer slapen waarvan de eerste zin luidt: “De portier is een invalide.” “De portier waarvan hier sprake is,” zegt Hermans, “opent de romanwereld voor de lezer en dat hij een invalide is, voorspelt niets goeds. Dit preludeert immers op de telkens weerkerende bange vraag van de hoofdpersoon, of hij het avontuur waaraan hij is begonnen, wel heelhuids tot een goed einde zal brengen.”
Later diezelfde week ben ik bij Hermans te gast in Parijs. Een bezoek aan zijn wonderlijk appartement, waar een honderdtal schrijfmachines uit zijn beruchte verzameling als zwarte vlinders opgesteld staan op glazen schragen, is altijd een gebeurtenis, mede door de hartelijkheid waarmee de auteur zijn rol van gastheer vervult.
Pas bij de koffie komt het gesprek op de editie, in facsimile en door Hermans zelf geannoteerd, van Multatili’s zelf herziene versie van Max Havelaar, in cassette gebracht met een herdruk van de studie van Hermans over Multatuli (De Bezige Bij). Hermans schreef dit werk in 1975, onder meer om de vele pro’s en contra’s in de zaak recht te zetten. Zo richtte hij zich o.m. tegen de Brugse rector Julius Pée, auteur van Multatuli en de zijnen.
Deze man was door dik en dun pro Multatuli, dus zelfs als hij brieven en documenten vond waaruit de verschrikkelijkste aantijgingen tegen Multatuli hadden kunnen gedistilleerd worden, dan praatte hij dat goed alsof er niets gebeurd was. Nu was het zo dat Multatuli’s vrouw Tine met een soort engelachtige heldhaftigheid al zijn aberraties heeft geslikt. Zijn kinderen waren een beetje anders, wat natuurlijk betreurenswaardig voor hem is geweest. Het heeft Multatuli ontzettend veel verdriet gedaan, maar je kunt je, als je even nuchter wil nadenken, moeilijk voorstellen dat het anders had kunnen zijn. Want hij was nooit thuis en zijn kinderen merkten niets anders dan dat hun moeder huilde, dat de schuldeisers aan de deur kwamen, dat de vriendinnen van hun vader daar over de vloer kwamen (soms om te bevallen).
Die kinderen hebben verschrikkelijk veel ellende meegemaakt in hun jeugd. Zijn zoon bijvoorbeeld heeft vanaf zijn zestiende jaar, terwijl het toch een vrij begaafde jongen was, niet kunnen studeren: hij moest in Venetië bij een bankier op een kantoorkruk tien of twaalf uur per dag met een pen in een groot boek zitten krassen om de vrouw en de dochter van zijn vader te onderhouden. U begrijpt, deze zoon haatte zijn vader niet alleen maar had ook de grootste verachting voor hem. Hij had een heel bijzonder mens moeten wezen om dat zijn vader allemaal te vergeven. Zo zag Julius Pée het echter niet, voor hem was die zoon een grote schoft omdat hij geen eerbied voor zijn vader had. Een heleboel mensen zijn Pée daarin bijgevallen. – Multatuli is een zeer vreemde, complexe en raadselachtige figuur, een man met verschrikkelijke duisternissen in zijn karakter, maar toch een man met een unieke grootheid in de Nederlandse literatuur. Dat is toch voor schrijvers helemaal niets bijzonders: dergelijke dingen kunnen ook over Dostojevski en over Baudelaire gezegd worden. Nu is het verschil met Baudelaire dat deze zichzelf altijd voordeed als een man die van de duivel bezeten was, terwijl Multatuli zichzelf als een kracht des lichts beschouwde.
Multatuli zag zich als een wereldhervormer, hij misprees het schrijversschap eigenlijk. Kan W.F. Hermans in die tegenwerking van Multatuli door nulliteiten en bureaucraten, en zelf aan de universiteit van Groningen gedwarsboomd iets van zichzelf herkennen?
Het verschil is natuurlijk dat ik nooit zo negatief tegenover het schrijven gestaan heb, ik heb er nooit van gedroomd Napoleon te worden. Wel is het zo dat ik, op welke gebieden dat mogelijk is, ook een degen trek, ik vind dat haast normaal. Voor Multatuli was de voornaamste troefkaart zijn maatschappelijke actie, terwijl ik begonnen ben als schrijver en zal eindigen als schrijver.
Hermans had, meende ik, het bedrijven van literatuur in Nederland vergeleken met fietsen in een oerwoud..
Ja, iets als schaatsenrijden in het oerwoud. Het is natuurlijk geen toeval dat schaatskampioenen Nederlanders, Noren of soms Amerikanen zijn, maar misschien worden er in Zaïre ook wel eens mensen geboren die geweldig geschikt zouden zijn om kampioen schaatser te worden. Het klimaat is er evenwel niet naar; dus ze worden het niet en dat is, wat de literatuur betreft, in Nederland ook wel min of meer het geval.
Multatuli wordt algemeen voorgesteld als een sociaal hervormer omdat hij opkwam tegen het onrecht de Javanen aangedaan. Maar hij was geen marxist of utopist in de zin van Frederik van Eeden; over Marx liet hij zich nogal schimpend uit.
Het is moeilijk Multatuli te klasseren in het spectrum van de ideologieën die in de negentiende eeuw hebben bestaan. Marxist was hij zeker niet. Als hij iets was, dan misschien anarchist. Maar ook dat is moeilijk vol te houden. Hij was eigenlijk – en daarmee is hij ook veroordeeld als politicus en ideoloog maar interessant als schrijver – een man die dacht, men moet mij, Multatuli, de algehele macht geven, dan ben ik een verlicht despoot en dan geef ik ieder het zijne. Dat is waar het op neerkomt. Maar wat nu volgens hem “ieder het zijne”? Hij was een wegbereider van de moderne tijd in vele opzichten. Hij was – in die tijd nog erg abnormaal – tegen discriminatie van vrouwen, tegen discriminatie van kleurlingen, tegen discriminatie van arbeiders. Hij vond dat iedereen beloond moest worden naar verdiensten. Men was in die tijd nog van mening dat Javanen een minderwaardig volk waren, bruine mensen die blij mochten wezen als ze zich tot het Christendom bekeerden en dan niet naar de hel gingen, maar verder heel hard moesten werken om de Europese beschaving in stand te helpen houden. Dat soort ideeën kom je bij hem helemaal niet tegen. Voor die tijd was dat erg revolutionair.
W.F. Hermans heeft herhaaldelijk geschreven over de splitsing tussen oeuvre en werkelijkheid – Multatuli zag dat waarschijnlijk niet zo scherp?
Misschien wel scherp, maar op een negatieve manier, want zijn oeuvre was voor hem een pis-aller, een noodgedwongen iets. Hij wou eigenlijk niet schrijven. Hij meldt in een brief aan een vriend dat zijn ideeën van maatschappelijk hervormer, van moralist en Gezondene, al in zijn jeugd in hem wortel geschoten hebben en zijn hele leven in zijn achterhoofd zijn blijven leven. Ik denk ook dat zijn dood, of liever de teleurstelling van zijn oude dag, daar gevolg van is: zijn astma en de psychische problemen die zich manifesteerden door lichamelijke ziekten zoals de verschrikkelijke hoofdpijnen waar hij aan leed. Tenslotte is hij ook letterlijk gestikt van verbittering.
De volgende morgen staan we in koud helder winterlicht voor het Musée d’O, het tot museum omgebouwde station ontworpen door Victor Laloux. Mechtilt Greinier heeft in het vorige nummer al laten horen dat men het museum heeft vergeleken met een crematorium, een necropolis, een bunker, een gevangenis, een uitkijktoren voor concentratiekamp. Pierre Alechinsky heeft me, net voor ik het gebouw betreed, uitvoerig uitgelegd wat er aan scheelt (zie het artikel verderop); Hermans daarentegen heeft in Elseviers Magazine zijn appreciatie beschreven voor de verbouwing van de grote inkomsthal door Gae Aulenti, met pastelkleuren en licht crème getinte harde kalksteen. Nu betreden we die hal, hij opnieuw, ondergetekende voor het eerst. Er heerst een prachtig zacht licht en het geroezemoes van het talrijk publiek lost luchtig op in de brede hoge ruimte. Hermans voert me onmiddellijk tot bij het door André Breton zo geprezen hoofd van Goethe door Jean David d’Angers, dat ook hij zeer bewondert, en brengt me dan in een kamer met het monsterlijkste meubilair dat de daarin toch al heel knappe meubelmakers van honderddertig jaar geleden hebben weten te verzinnen: zwaar hout, overladen met bronzen ornamenten van plantaardige en toch volstrekt tegennatuurlijke aard – zo doods.
We lopen langs het grote belachelijke doek Decadente Romeinen van Thomas Couture en zien de pas geboren (en geschoren) Venus van Cabanel voorbijzweven. Ook wordt pijnlijk duidelijk hoe stram, academisch en zwak het werk is van een Edward Burne-Jones die het duidelijk beter op afbeeldingen doet dan in het echt. Het Musée d’O wil deze schilders in ere herstellen, maar slaagt daar eigenlijk niet in: de architectuur is tè drukkend en dreigend voor deze patisserie-artiesten. Op zichzelf is die architectuur overigens, als men nog met Hermans wil instemmen, wat betreft de lichte tint van het centrale gedeelte, onder de trappen en langs gangen waar colonnades zijn aangebracht, een experiment in toegepaste constructivistische kunst: onderaan de treden lijkt er werk van Mark Verstockt te staan, de kolommen (als tralies) langs de werken van Valotton herinneren de bezoeker aan Sol Lewitt. Toch bevatte de verzameling op zichzelf al voldoende contradicties: het is een museum dat tegelijkertijd de vroegste meesterwerken van het opkomend modernisme toont, en door het massaal ophangen van pompiéristes dit modernisme wil negeren. Ook de Art Nouveau wordt op dubbelzinnige manier behandeld door de opstelling van de libelachtige elegante kamers van Horta en Van de Velde in grote bankkluiszalen van beton. In die zijkamers (voormalige depots, bagagekluizen, ticketbureaus, etc) geeft Hermans toe aan mijn pessimistische interpretatie, maar dan loodst hij me weer mee naar een of ander listig bedacht kijkgat van waaruit men een heel bijzonder uitzicht krijgt op het interieur of op de buitenwereld. Hermans weet als geen in zo’n labyrint de meest intrigerende plek te vinden; ook in de collectie speurt hij naar het opvallend boeiende: een werkje van Mary Cassett of het haast kleurloze doek van Sisley, Le Chemin de la Machine à Louvenciennes.
Het stelt niets anders voor, zegt Hermans, dan een brede, kale, open weg door een bos. Maar hij die ervoor stil blijft staan, ademt verlicht na al het antieke, historische en halfblote geweld van de academisten.
Men kan hetzelfde zeggen van Hermans’ graatzuivere stijl in de romans Nooit meer slapen en Herinneringen van een engelbewaarder.
We drinken koffie in het kleine café en stappen het terras op voor Hermans’ obligate Gauloise; binnen mag men niet roken, maar er blijkt gevaar voor vallende ijspegels te bestaan en de portier roept ons naar binnen. Omdat we niet volgzaam zijn grendelt hij eenvoudigweg de glazen deuren af en laat ons in het vriesweer staan. Hij draagt een moedwillige snor en is verre van invalide.
Freddy de Vree.
.
.