‘Hoe sterk is de eenzame schrijver?’

Elseviers Magazine, 26/03/77

Wim Zaal

Wie hem onze grootste romanschrijver noemt, krijgt geen tegenspraak. Maar wel zegt iemand ‘hij moet zo’n gemene man zijn’ of ‘zijn laatste boek viel tegen’. Altijd het laatste.

Haast al zijn boeken worden zuinig ontvangen, maar zijn een maand ná de laatste recensie reeds klassiek.

En is Hermans werkelijk zo zuur, of wil hij alleen ongehinderd kunnen werken?

Heeft hij Nederland dáárom verlaten?

Wim Zaal bezocht hem in Parijs om over zijn leven, zijn werk en opinies te praten.

In Rome wordt dat jaar (1921) de fascistische partij gesticht; Engeland en Frankrijk leggen Duitsland een oorlogsschatting van 400 miljard goudmark op; de Nederlandse vrouwen gaan voor het eerst naar de stembus; Ierland wordt opgedeeld in Vrijstaat en Ulster; de bioloog Köhler leert mensapen de regels van het voetbalspel; om kort te gaan, 1921 is een voortreffelijk tijdbommenjaar. En op 1 september wordt ook nog Willem Frederik Hermans geboren. Zijn vader is onderwijzer in Amsterdam, zijn moeder heeft voor haar huwelijk óók voor de klas gestaan. Zij is nu op weg een illusieloze vrouw met een lijdelijk-verzet-gezicht te worden; vader is streng, ouderwets en zuinig; in de bovenwoning in de Overtoombuurt heerst een ongastvrije sfeer. “Je hoefde nog net geen pasje te laten zien om binnen te mogen,” zegt Irene Vorrink later, een schoolvriendin van Wims oudere zusje. De oudste anekdote over zijn kindertijd heeft hij zelf vastgelegd:

 ‘Ik speelde met de deur van de huiskamer, die ik voortdurend open en dicht deed. Mijn grootmoeder vermaande mij: Pas op, straks komen je vingers tussen de deur. Ik antwoordde: Het is toch zeker mijn eigen deur?’

Die grootmoeder weet wat. Ze woont vlak aan de overkant en komt gedurig binnenstuiven om de opvoeding der kinderen te verbeteren. Maar hoe kil, benepen en hakketakkerig het gezin ook mag wezen, het is keurig, keurig! De speeltuin, de fiets, dat is allemaal niks voor Wim, en zelf is hij geen jongen die aansluiting zoekt bij straatvriendjes. Over rampen en schandalen in andere families wordt met schrik en afkeer gesproken, dat kan bij Hermans niet gebeuren: alles is afgepast en beschermd.

Wim bezoekt het Barlaeusgymnasium waar hij zich niet afzondert, maar zich wel scherp-eigenzinnig opstelt. Iemand van buitenaf, een kennis die P.C. Meyners heet, fungeert als de ‘vogel der dageraad’ die ieder mens in zijn ontwaken nodig heeft: hij vertelt over Multatuli en Domela Nieuwenhuis en helpt de jongen zich zelf te ontdekken. Hij begint te schrijven, en na lange vertraging verschijnt een bekroond opstel op 6 april 1940 in het Handelsblad, zijn eerste publicatie buiten de schoolkrant. Ze levert zestien gulden op; die verdwijnen als herstelbetaling voor reeds aangeschafte overhemden. Rechtstreekse jeugdherinneringen zal Hermans later gebruiken in zijn novelle De elektriseermachine van Wimshurst, over een joch dat door zijn massief-koude omgeving gedwongen wordt zijn dromen te onderdrukken en ronddwaalt door het treurige Museum van de Arbeid met z’n goedkope muren en dun glas. Misschien heeft hij daar wel zijn eerste oude schrijfmachine gezien, want het stond er vol met overjarige apparatuur.  

Hermans in 1977:

‘Alles van je kindertijd zit ergens diep in je ziel gefixeerd, maar ik heb niet meer de behoefte daarnaar af te dalen. Als ik er nu iets van gebruik in mijn werk, zijn dat dingen die vanzelf omhoog komen; splinters.’

De familie Hermans wil de oorlog het liefst met gekromde schouders ondergaan, maar nee: Wims zus zoekt na de Duitse inval vrijwillig de dood. Ons soort mensen heeft nu óók zijn drama.

Wim gaat eerst sociografie studeren (liever had hij geologie gedaan, maar vader ziet daar niets in), daarna fysische geografie die tenminste met geologie verwant is; in ’43 moet de studie worden gestaakt en begint het grote schrijven. Het eerste product, een briefroman waarin vader Hermans zwaar over zijn zoon lamenteert, verdwijnt in de prullenmand; nog tijdens de oorlog volgen de roman Conserve (verschenen in 1947), de verhalen uit Moedwil en Misverstand (1948) en allerhand gedichten:

   Ik zit alleen bij walmend licht,

   schrijf in roet op ’t plafond een schichtig gedicht.

   Maar wil ik het lezen en houd ik het licht

   omhoog, dan roeten de letters weer dicht.

Het zijn haast voorspellende regels, want het schrijven van poëzie, met als merkwaardigste resultaat de bundel Horror Coeli, wordt een episode waar hij later niets meer om geeft. Ook de keuze uit eigen werk die hij in de jaren zeventig samenstelt onder de titel Overgebleven gedichten, interesseert hem nu niet meer.

De bevrijding van Nederland wordt in de roman De tranen der acacia’s, kort na de oorlog ontstaan, laconiek weergegeven:

‘De vrijdagavond echter dat de bevrijding tenslotte inderdaad van verwachting werkelijkheid werd, deed hij niets anders dan zijn raam opschuiven om op straat te kijken.’

Veel later kenmerkt Hermans de bezettingsjaren als een lange hindernis voor zijn werk en studie. De bevrijding lijkt slechts een ingreep in gedragspatronen: de mensen zelf veranderen niet. Er is dan ook geen tegenspraak tussen de aanduiding ‘hindernis’ en het feit dat de oorlog in zijn boeken een steeds terugkerende belichting vormt – onder dat snijdende licht wordt de mens gedwongen tot iets extreems, het tonen van zijn eigen gezicht. In de dagelijkse omgang toont hij slechts maskers, aangepast aan zijn milieu.

‘En mij kun je een mens zonder milieu noemen,’

zegt Hermans. Dat is een beslissende uitspraak, een sleutelwoord, en het verklaart ook heel wat conflicten.

Al direct probeert hij een plaats te veroveren in tijdschriften, een zo prominent mogelijke plaats, want hij is sterk gericht – zelfs belust – op eigen expansie. Collega’s uit die eerste tijd krijgen later het gevoel slechts gebruikt te zijn (‘onze vriendschap is er een uit wantrouwen’, zegt Adriaan Morriën al in 1947); er ontstaan allerlei polemieken, maar omdat Hermans beter schrijft dan zijn tegenstanders, overleeft alleen zijn kijk op het geval. Hij probeert in die jaren de studie, het schrijven en het geldverdienen te combineren: een tijdlang is hij controleur voor een houtbedrijf in Canada.

‘Toen ik pas begon te publiceren,’ zegt hij, ‘kreeg ik vaak te horen dat mensen mijn werk niet snapten. Dat gold zowel voor Conserve als voor mijn verhalen, waarvan gezegd werd dat zij de lezer woordblind maakten. Dat begréép ik eenvoudig niet, ik was toch geen experimenteel! En dan die vreemde tegenwerking, mensen als Binnendijk of die opgeblazen nul van ’n Victor van Vriesland die overal in leescommissies zaten en de verschijning van mijn eerste boeken zoveel mogelijk dwarsboomden. Van Vriesland doceerde dat De tranen der acacia’s pornografie was, dus werd het boek door de Bezige Bij geweigerd. Vraag Lubberhuizen maar.’

Hij vertelt dat in Parijs, waar hij in de buurt van het Parc Monceau een degelijk appartement bewoont. In de brede corridor staat zijn verzameling oude schrijfmachines opgesteld in rekken langs de muur; glazen deuren geven toegang tot een plechtig aandoende salon; daarachter ligt zijn werkkamer, enigszins verdonkerd door boekenwanden. Boven zijn werktafel, met twee schrijfmachinerieën die klaarblijkelijk in revisie zijn (‘deve madhine kan niit sdrijven ½&ddf’), hangen portretjes van Multatuli en de fotograaf-uitvinder Nadar.

Willem Frederik Hermans is een uiterst voorkomende sfinx, een hoofse gastheer met air van reserve om zich heen; hij spreekt bijvoorbeeld veel liever over zijn recente Franse lectuur dan over zichzelf. Aan uitvallen tegen andere schrijvers heeft hij weinig behoefte meer.

‘Nederland is tenslotte ver weg, en gelukkig maar! Ik begrijp absoluut niet waar ze zich in Nederland druk over maken, het is een land waar volstrekt niets schijnt te gebeuren. Hier in Frankrijk, met de gemeenteraadsverkiezingen bijvoorbeeld, hebben de mensen het idee dat de wereld naar hen kijkt, Nederland daarentegen voelt zich klein en is al dolblij als het met sportwedstrijden in de halve finale komt. CDA, PPR, ik weet nauwelijks meer waar het op slaat, en in vraaggesprekken spelen die politici het klaar om volstrekt niets te zeggen, vage praats; in Frankrijk zouden mensen van dat slag niet eens meer in de krant mogen! Als ik Nederlandse dagbladen lees, is dat om de literaire rubrieken, waardoor ik ’n beetje bij blijf. Ik leef hier in een betrekkelijk isolement, in zoverre ik weinig kennissen heb; maar toen ik in Groningen woonde had ik die óók niet veel, en ’t is hier altijd beter dan in Groningen, moet je maar denken. Parijs is voor mij de mooiste stad van de wereld.’

   ‘Nooit over gedacht om op het platteland te gaan wonen?’

‘Als je daar de deur uitgaat zie je een koe lopen. Dat interesseert me niet zo erg. Iedereen in Nederland herkauwt al. Dat is een nationale ziekte, ook in de literatuur. Nederland overschat vanouds de buitenlandse auteurs, daar mag je geen kwaad woord van zeggen. Ik las laatst een oud Engels boek over Europese literatuur, en het hoofdstuk over Nederland begon met de vaststelling: Nederlanders hebben een grote geringschatting voor de schone letteren. Zelfs Multatuli, bij wie de leesbare literatuur zo ongeveer begint, wilde geen schrijver zijn: stel je voor, verhaaltjes maken! Dat was liegen!’

   ‘We zijn waarschijnlijk meer een schilders- dan een schrijversvolk.’

‘Kijk, er wordt vaak gezegd dat het calvinisme onze literatuur benadeeld heeft, maar Engeland was ook protestants-puriteins en heeft desondanks altijd een rijke literatuur bezeten, en het protestantse Scandinavië evengoed. Dat klopt dus niet. De oorzaak moet eerder zijn, dat Nederland geen aristocratie bezat, geen hofcultuur; vergeet niet, hoge literatuur ontstond om het hof bezig te houden. Nu ja, en je kunt gerust zeggen dat het Nederlandse volk niet bepaald begiftigd is met speelsheid. Speelsheid in Nederland! Luns had in z’n gezicht nog wel iets van een saxofoon, maar vérder…’

   ‘Vertalingen uit het Nederlands lopen meestal slecht. Maar een Franse dame die zo’n verscholen Couperus-vertaling plagieerde, kreeg er een hoge literaire prijs voor.’

‘Daar heb je het. The spy who came in from the cold van John le Carré vertoont ook merkwaardige overeenkomsten met De donkere kamer van Damocles en later bleek hij die roman, in vertaling, inderdaad te hebben gelezen. Onze vertalingen dienen dus om geplunderd te worden. Dat is ónze bijdrage. Maar wat geef ik om vertalingen? Wat heb ik er aan om in het kader van een of andere overeenkomst in het Roemeens of Bulgaars te verschijnen? Dan staat zo’n boek (waarvan je niet eens kunt controleren of het nog op het oorspronkelijke lijkt) stilletjes in een bibliotheek te vergaan, tot er een aardbeving komt of zo. Het enige Nederlandse boek dat internationaal echt heeft aangeslagen is het dagboek van een tienjarig meisje, en in Frankrijk of Amerika denken ze nog altijd dat die Anne Frank een Duitse was. Weten die veel van de Prinsengracht!’

   ‘Misschien is er iets fout met de begeleiding van  schrijvers door de kritiek…’

‘En door de uitgevers! Nederland is het land van de schrijvers die nooit boven een veelbelovend debuut uit komen. Als ik uitgever was, zou ik me bij beginnelingen steeds afvragen wat ze nog méér in hun mars hadden dan die debuutroman. En dan de kritiek, ach. In de tijd van Ter Braak en Du Perron werd gedacht dat Herman de Man of A.M. de Jong modeschrijvers en eendagsvliegen waren. Maar Van Schendel, die moest zo nodig een auteur van Europese allure zijn.’

‘Hij wordt overigens weer gelezen.’

‘Ik weet het maar snappen doe ik het niet. Zijn taalgebruik is zo gekunsteld, zo onnatuurlijk – voor mij even ver als de taal van Potgieter. Zelf heb ik vroeger meestal slechte kritieken gehad en er deugt nóg niet veel, geloof ik. Maar ik lees het nu niet meer: dat is wél zo rustig hier in Parijs. Ik weet niet wat er in Nederland over mij gekankerd wordt, of niet gekankerd.’

Jaren achtereen worden alle boeken van Hermans met een zekere zuurheid ontvangen. Over de novelle Het behouden huis schrijft een krant in 1951 dat het beslist niet aangenaam om te lezen is (‘het boek van Anne de Vries zal dat voor de meesten meer zijn’) en Elsevier deelt mee dat de literaire criticus zijn plaats moet afstaan aan de psychiater. Dat komt goed uit want daar weet Simon Vestdijk alles van, en hij schrijft: “Hermans zélf is geen nihilist; hij is een van die weinige auteurs, die het feit hebben aanvaard dat wij onherroepelijk in een nihilistisch tijdvak leven.” Daarmee is in feite de vraag naar Hermans’ generatie gesteld. Hij zou thuis moeten horen in de buurt van Gerard Reve, Harry Mulisch en Bert Schierbeek. Maar wij zien hem daar niet staan. Reve is katholiek, exhibitionist, romanticus en literaire speculant geworden. Mulisch wordt door Hermans gerespecteerd, maar niet helemáál ernstig genomen: ‘Hij leidt de wereldrevolutie vanaf het balkon van de sociëteit  De Kring.’ Schierbeek wordt een Vijftiger, en het waakzame intellect van Hermans belet hem rond te drijven op een oceaan van onderbewust geklots. In een tijd dat Schierbeek druk bezig is met experimenteel proza, werkt Hermans aan een  Description et génèse des dépôts meubles de surface et du relief de l’Oestling, zijn proefschrift. Terugblikkend op de Vijftigers zegt hij:

‘Nogmaals, ik ben een mens zonder milieu. Denk aan de experimentelen, dát was milieu, maar dat wordt inteelt en wederzijdse ophemelarij.

In het begin van de jaren vijftig publiceert hij in het tijdschrift Podium fragmenten uit een nieuwe roman, Ik heb altijd gelijk. De hoofdfiguur, juist terug uit Indië waar hij als onderofficier gediend heeft (zijn jongensjaren tonen weer overeenkomst met die van de schrijver) stelt zich woedend teweer tegen het kneuterige voorttelende Holland. Anton van Duinkerken heeft galant als mening: “Deze letterkundige maakt van antipapisme een glorietitel voor zichzelf en ontleent hier de vrijmoedigheid aan, zich uit te drukken in bewoordingen, die Julius Streicher zich als antisemiet niet veroorloofd zou hebben te gebruiken, omdat een laatste restje stijlgevoel hem van hun menselijke onwaarachtigheid en maatschappelijke minderwaardigheid zou hebben overtuigd.”

Het komt tot een strafvervolging wegens belediging van het katholieke volksdeel, een dwaasheid natuurlijk, omdat de opinies in kwestie zijn uitgesproken door een romanfiguur. Al tijdens het proces krijgen de aanstichters dus spijt en bazuinen zij rond dat het boek te onbenullig is voor zoveel eer…

‘In geen enkel opzicht ben ik een Multatuli,’ schrijft Hermans in die periode. Ik ben er nooit op uit geweest iets te dragen. Ik heb altijd alles zo veel mogelijk van mij afgeschud, alles van mij afschudden is het enige dat ik zou willen. Ik ben de enige niet die dit wil. Maar wij worden lastig gevallen, aldoor opnieuw.’

Hermans in 1977: ‘Er is onder de katholieken erg veel veranderd sindsdien, maar wat vind je van zo’n Van Duinkerken! En die man is in zijn tijd toch serieus genomen! Enfin, daar kan ik mijzelf niet van beschuldigen. Ik was destijds niet geïnteresseerd in de vraag wat Van Duinkerken bezielde, maar alleen hoe ik hem belachelijk zou maken.’

   ‘Hij heeft pas een standbeeld gekregen.’

‘Haha, in Nijmegen zeker!’

   ‘Nee, in Bergen op Zoom.

‘Carnavalspret dus! Een standbeeld krijgen betekent meestal dat je niet meer gelezen wordt. Een soort afkoop.’

Het proces heeft tot gevolg dat hij geweerd wordt uit een expeditie naar het Sterrengebergte op Nieuw-Guinea, want de expeditieleider is katholiek en men vreest blijkbaar dat Hermans hem in ’t geniep zal opvreten.

In dezelfde tijd begint hij een toneelwerk, een onderdeel van zijn oeuvre dat niet naar waarde wordt geschat, althans zelden de planken haalt (uitspraak in een bittere bui: ‘Geen groter toneelspeler dan de Nederlandse: als hij zijn eigen baard laat staan, lijkt het nog een aangeplakte’) Voor de opening van een boekenweek wordt een éénakter gevraagd, ‘waarin de volkomen ommekeer te zien wordt gegeven, die een brief brengt in een bepaalde situatie ter plaatse waar de brief wordt ontvangen’.

Hermans schrijft Het omgekeerde pension waarin de ommekeer letterlijk plaats vindt: het huis, dat op z’n kop staat, krijgt door de komst van een brief zijn normale positie terug. Maar de eenakter heeft ook een lading die door het komische van de situatie eerst niet opvalt, namelijk de paniek en desoriëntatie van vereenzaamde mensen. Zoals meestal, is het fantastische, surrealistische element sterker dan het ontledende. Volgens Hermans dient een schrijver trouwens geen amateur psycholoogje te spelen: een roman moet niet ontleden en verklaren, maar laten zien. De kunstenaar werkt met een ander systeem en van een andere optiek uit dan de psycholoog. De ordening van de werkelijkheid is dus ook anders: voorwaarde is echter dat de kunstenaar zo helder mogelijk ordent. Dat hoeft natuurlijk niet in een a-b-c-volgorde te zijn. Zo worden de samenhangen in een roman van Hermans meestal niet opgehelderd door een geleidelijk verloop van gebeurtenissen, maar moet de lezer ze vinden door het combineren van wat je ’trefpunten van intensiviteit’ kunt noemen. Bij de eerste lezing ben je zó gefascineerd dat je veel over het hoofd ziet; pas bij de tweede lezing krijgen allerlei verstrooide attributen hun betekenis is het geheel, dat er dus iets anders uit gaat zien. Een andere opvallende trek in zijn ‘creatief nihilisme’  is het merkwaardige fluïdum rond zijn personages (heel in de verte is daar een verwantschap met Bordewijk); misschien is het ook geen fluïdum maar een koker van leegte, een luchtzak, die ze om zich heen hebben. Ze staan los van elkaar en in hun ontregelde wereld doen zich bij elke aanraking schokken voor; alleen de liefde kan de leegte vullen.

Het publiek denkt meestal dat een romanschrijver ‘mensen moet observeren’ en moet baantjesrijden in de literaire, sociale en politieke circuits van zijn tijd. Dat kán hij, maar het hoeft niet. Hij moet weten hoe hij een brood koopt omdat hij anders verhongert; en verder moet hij weten hoe je de wereld van de geest moet uitdrukken in de realiteit van een zin, een alinea, een hoofdstuk, een boek. Maar zijn mensen schept hij zelf: ‘Iedere schrijver identificeert zich met al zijn personages,’ heeft Hermans eens gezegd. Die vereenzelviging is natuurlijk niet volledig. Laten we voorzichtig zeggen dat hij ‘in al zijn personages aanwezig is’.

Dat wil overigens niet zeggen dat hij zijn autobiografie uitschrijft, trouwens, als hij dat wilde hoefde hij geen romans te maken! Vandaar dat Hermans ook zegt:

‘Ik denk niet dat ik ooit mijn autobiografie zal schrijven, het zou ontaarden in een roman.’

Dankzij het werk van de verbeelding stelt het boek zich dus vóór de maker ervan. Pas wanneer de hoofdpersonen en situaties zó regelmatig gelijke kenmerken vertonen, dat hun wereld zich in de geest van de lezer vastzet, wordt de schepper van dat universum van belang. Dan is hij immers ‘iemand die steeds hetzelfde boek schrijft’. En dat is bij Hermans het geval.

‘Je hebt schrijvers die alles vijftig keer opschrijven, bewerken, verscheuren, opnieuw beginnen… maar zo gaat het niet bij mij. Ik schrijf betrekkelijk snel. Alleen de incubatietijd is lang: vóór ik met het schrijven begin loop ik weken en zelfs maanden te ijsberen en op mijn ideeën te kauwen, ik maak dan een miniem schema, en hup, aan het werk! Niet onmachtig op inspiratie wachten, inspiratie is bruikbaar voor dichters, maar als romanschrijver heb je discipline nodig. Ik neem me ’s morgens voor, tien bladzijden te schrijven en dan worden het er één of twee. Dat is niet erg. Als je maar doorwerkt. Alleen heeft de tijd soms kuren. De donkere kamer van Damocles heb ik al ontworpen in 1952. Ik ben toen begonnen te schrijven, heb het weer weggelegd, voegde er nu en dan een stuk aan toe, en begin 1958 zat ik pas op de helft. De rest heb ik toen in één ruk afgeschreven. Vrijwel direct daarna heb ik Herinneringen van een Engelbewaarder bedacht en er zo’n twintig bladzijden van geschreven. Toen een stuk van Onder professoren, en pas ’n jaar of tien na de start heb ik de Engelbewaarder voltooid.’

   ‘Maar dan moet je de oude stukken toch helemaal bijwerken, lijkt me; er gebeurt misschien iets heel anders dan je zes of tien jaar tevoren voorzien hebt.’

‘Natuurlijk, want ook in de periode dat je niet schrijft ben je ermee bezig, dus dan verandert de structuur wat. En al heb ik tevoren een globaal idee over de vorm, de lengte en de kleur van een boek, toch gebeuren tijdens het schrijven allerlei dingen die je niet hebt ingecalculeerd. Van de Donkere kamer heb ik de eerste hoofdstukken inderdaad moeten bewerken, vooral heb ik dingen tussengevoegd die latere gebeurtenissen een scherper profiel geven. Maar ingrijpende veranderingen, nee. Ik geloof niet zo hard in schrijvers die beweren dat hun personages een volstrekt eigen leven gaan leiden en heel andere dingen doen dan ik wil; dat is een mooie uitspraak om lezers mee te lijmen, maar… enfin, bij mij is dat niet het geval. Alleen overkomt een personage wel meer dan ik voorzien had dat kón gebeuren. Een roman is nu eenmaal complexer dan een schema.’

   ‘U bent een van de weinige schrijvers die goed vrouwen kunnen neerzetten. Het schijnt dat een vrouw minder moeite heeft mannen te beschrijven dan omgekeerd,’

‘Is dat zo? Kan wel, Ik heb de indruk dat vrouwen niet zozeer belangstelling hebben voor mannen, als wel belangstelling voor de belangstelling die mannen voor hen tonen.’

   ‘Laat u een manuscript vóór publicatie aan iemand anders lezen, voor commentaar of controle?’

‘Nee. Niet uit principe, maar de kritiek die ik er zelf op heb is meestal strenger dan die van anderen. Wel is het zo, dat ik ná verschijnen van een boek allerlei kleine ongerechtigheden opmerk, zodat ik in de tweede en derde druk ga zitten veranderen; uitgevers vinden dat meestal vervelend, maar ze zouden juist blij moeten zijn met auteurs die hun werk alle zorg geven. De laatste jaren wordt dat veranderen steeds minder, maar in de heruitgaven van mijn vroeger werk heb ik nogal zitten schaven. En dan zou je het liefste willen dat de eerste druk niet meer bestond, dat die door de mieren opgegeten werd.’

   ‘U schrijft zo helder als… als een Fransman.’

‘Niets is zo gemakkelijk als rookgordijnen leggen, niets zo moeilijk als eenvoud. Dat is zweten geblazen. Maar de lezer heeft te maken met het eindproduct, en niet met mijn kermen en weeën. En ach, helder schrijven… er zit ook een verháál in mijn boeken. De meeste Nederlandse romans hebben te weinig verhaal (daarom wordt de verfilming ervan meestal knudde); dat is een oude kwaal, ook de kritiek kijkt op het verhaaltje neer alsof het iets vies is…’

Hermans heeft eens voorspeld dat zijn boeken nog in de kerken zouden worden aanbevolen, en vijf jaar na de roomse furie luidde Gerard Knuvelder in De Tijd het rehabilitatieproces in met de uitspraak: ‘Hermans bezit in zijn schrijven iets van de blijmoedigheid van een Benedictijner monnik.’ Die zin zal in Groningen (waar Hermans lector fysische geografie was geworden) wel met de nodige sarcasme zijn ontvangen, want de schrijver was juist in zijn vinnigste jaren. Zijn polemieken waren zelfs zo scherp dat geen enkele uitgever ze wilde bundelen, zodat hij het na jaren zelf maar deed: het zijn de roemruchte Mandarijnen op zwavelzuur. De roem van Menno ter Braak werd omgesmolten tot het zinnetje ‘hij was echt niet helemaal onbegaafd’, en verder hadden vooral J.B. Charles, Adriaan van der Veen, Bert Voeten, Anton van Duinkerken (‘een brontosaurus uit Vaticaanstad’), Theun de Vries, Adriaan Morriën en H.A. Gomperts het zwaar te verduren. De boekuitgaaf kwam eigenlijk veel te laat. Voor degenen die de aanleidingen en het vaak humorloze verweer van de slachtoffers niet meer kenden, was de afrekening slechts amusement.

Ingrijpender is de roman die Hermans’ werk van de jaren vijftig afsluit, De donkere kamer van Damocles, opnieuw gesitueerd in de oorlog. Ook hier gaat het niet om het oorlogsgebeuren zelf, maar om het ondoorzichtige luchtledig dat in die tijd ontstaat en waar de fantastiek, de science fiction van de menselijke geest doorheen raast.

Na een jarenlange ruzie met zijn uitgever Van Oorschot (geculmineerd in de satire Uitgever Oorwurm in Podium, maart 1962) gaat Hermans over naar de Bezige Bij, waar zijn typerendste roman Nooit meer slapen verschijnt. Op één niveau wordt er een geologische expeditie naar het noorden van Noorwegen in verteld, op een ander niveau is het een onbewogen ontmaskering van alle waarden of schijnwaarden waar men in het leven naar opziet. Hermans is dan al in staat van de pen te leven, maar wil dat niet.

‘Het idee om in Nederland als schrijver te leven, zou betekenen het typisch schrijversleventje te leiden: op het Leidseplein hangen en reclametekstjes schrijven voor Omo.’

Al is de mandarijnenserie afgesloten, Hermans blijft niet zonder commentaar op wat er gebeurt, en als pater Anastase Prudhomme SJ geeft hij nog met zalving een paar vegen uit de pan:

‘Onder de gelovigen die ik in mijn lange leven ontmoet heb, is er maar één met wie Gerard Kornelis van het Reve vergeleken kan worden. Dat is Tartuffe.’

Enkele jaren daarna kiest hij partij in de Weinreb-zaak, tot in een vraaggesprek over zijn katten toe:

‘Weinreb zou ik zelfs als poes niet in huis willen hebben. Maar ik ben wel van plan de memoires van de poes door Renate Rubinstein te laten redigeren. Hoe slecht memoires ook zijn, indien geredigeerd door Renate Rubinstein komen ze toch in aanmerking voor de prozaprijs van Amsterdam.’

Een recent rapport bevestigt dat de anti-Weinreb-visie van Hermans de juiste geweest is:

‘Maar hoe is het mogelijk,’ roept hij, ‘dat een man als Nuis nog te beroerd is om toe te geven dat hij fout is geweest in de Weinreb-zaak – en die juffrouw Rubinstein, wat kán dat mens me ergeren!’

In het begin van de jaren zeventig ontstaat heibel over ‘de vervulling van zijn onderwijstaak in Groningen’. Zelf schrijft hij de problemen aan de democratisering toe, die normaal werken onmogelijk maakt, maar twee christelijke Kamerleden weten niet hoe vlug ze vragen aan de minister moeten stellen. en een hoogleraar komt in de kranten klagen dat Hermans ‘een nagel aan onze doodkist’ is. Geïrriteerd neemt de lector in de zomer van 1973 ontslag en kort nadien verlaat hij Nederland, waar de Paus en Calvijn vervangen zijn door Marx zonder dat er werkelijk iets veranderd is, ja,

‘de liefde, vroeger door de dominees verboden, is er door sekswinkeliers en weggekomen priesters tot iets buitengewoon onaantrekkelijks gemaakt.’

Zijn tv-drama Periander op een thema van Herodotus werkt hij dan nog uit tot een botsing tussen gramschap en volledig onbenul, tussen denken en domhouden, tussen eenling en massabeweging.

‘Periander is niet geschikt voor jeugdige kijkers of soortgelijke aanhangers van Karl Marx,’

schrijft hij voor in de boekenuitgave. En een laatste wraakoefening is het lijvige spotschrift Onder professoren over de lege gewichtigdoenerij der Wetenschappelijke Wereld.

‘Mijn dagelijkse leven hier in Parijs? Daar vindt u geen sensatie in. Ik schrijf – al verraad ik niet wát, want daar rust een vloek op. Fotograferen doe ik minder dan vroeger, omdat het mij bij schrijven makkelijker valt iets te maken wat er precies zo uitziet als ik het hebben wil, dan bij fotograferen. Nu en dan ga ik met mijn vrouw naar de opera…’

   ‘En wat leest u?’

‘Voornamelijk boeken waarin ik verwacht iets te vinden dat mij interesseert. Ik lees dus om mij te informeren. Geen romans, nee. Naarmate ik ouder word, vind ik het prettiger een roman te schrijven dan er een te lezen.’

Voor de (her)uitgave van dit interview werd toestemming verleend door: