‘Ik bén vervolgd en ik wórd vervolgd. De nimmer eindigende oorlog van WF Hermans’

Elsevier, 06/03/93

Wim Zaal

A.s.  Woensdag verschijnt het Boekenweekgeschenk In de mist van het schimmenrijk, door Willem Frederik Hermans. De schrijver, altijd spraakzaam over zijn ruzies maar zwijgzaam over zichzelf, vertelt in zijn woonplaats Brussel voor één keer hoe zijn werk tot stand komt. Zijn boeken zijn opgebouwd als muziekstukken. ‘Bach is mijn leermeester.’lles klopt, wat Hermans schrijft: het hofje aan de Prinsengracht bestaat, net als het huis op de rand van een groezelige kolk waar Karel R. op de dood wacht. Aan de hand van zijn Boekenweeknovelle In de mist van het schimmenrijk is een wandeling door Amsterdam te maken en sommigen zullen dat zeker doen. Toch ligt de magie van het verhaal niet in de stadsbeschrijving of in de verwikkelingen: het geheel is meer dan de delen. Wat jammer dat Willen Frederik Hermans, die graag over alles en nog wat vertelt, nooit iets loslaat over die magie, de creatie, de mysterieuze afstand tussen delen en geheel.

‘Ik weet zelf niet hoe het creatieve proces verloopt,’ zegt de 71-jarige schrijver, de witte handend spreidend. ‘En al wist ik het! De kok van een restaurant laat ook niet graag pottenkijkers aan zijn fornuis. Maar ik zal voor één keer mijn best doen. Ik heb altijd de schrijvers benijd die van negen tot twaalf en van twee tot vijf achter hun bureau konden doorwerken, zoals Émile Zola: toen hij op zijn 62ste stierf liet hij dankzij die tucht een oeuvre na, waarin het mijne rond kan dansen. Ik ben niet uit dat hout gesneden. Vaak loop ik de hele dag, zeg maar, te lummelen en ineens tik ik ’s avonds in twintig minuten twee pagina’s van een roman uit. Die zijn overdag voorbereid, hoewel niet door almaar zinnetjes voor mij uit te mompelen. Het piekeren over de aanmaak van de tekst gebeurt grotendeels onbewust. Veel mensen denken: Hermans staat elke morgen knorrig op en schrijft dan een gemeen stuk. Ach, was het maar zo eenvoudig!’

  En dromen: tot voor enkele jaren was hij een sterke dromer, het scheppende proces werkte door tot in zijn slaap, en veel dromen vonden hun weg naar zijn romans. Ze komen ook in zijn nieuwe novelle voor, zij het ditmaal niet ontleend aan eigen nachtelijke avonturen.

‘Daarnaast moet ik de rol van de muziek noemen. Wie mijn boeken aandachtig leest, ontdekt dat ze zijn opgebouwd als muziekstukken met een regelmatige wisseling van tempi, allegro en andante, versnelling en vertraging. Ik heb jong kennisgemaakt met muziek. Mijn moeder speelde piano, Liszt en Beethoven, wat me weinig zei, maar toen ik op de distributie-ontvanger van mijn grootmoeder Bach hoorde, was ik weg. Als de Mattheüspassie onder Mengelberg werd uitgevoerd, was ik niet van de radio weg te slaan. Later kwam Chopin erbij. Natuurlijk ook anderen, al ben ik weinig verder gekomen dan Mahler (ik ben liefhebber, geen kenner); op een gegeven moment echter ligt je patroon vast, daarna volgen nog toevoegingen, zonder dat je essentieel verandert. Ik mag zeggen dat Bach mijn leermeester is. Hóe zijn invloed en die van Chopin in elkaar zit zou ik niet kunnen zeggen. Die hangt in elk geval samen met het stramien, de constructie van hun werk. Er bestaat geen opleiding tot romanschrijver, maar áls die bestond, zou er net als op de conservatoria plaats moeten zijn voor een compositie­klas.’

  Iets muzikaals straalt Hermans, lang en bleek, niet uit. Zijn motoriek is stroef.

‘Zeg maar houterig! Op gymnastiekles was ik een kruk, het lukte mij niet eens om over een horde van dertig centimeter hoog te springen. Ik had dus geen vriendjes, ik kon nergens aan meedoen. Dat de onderwijzeres van de derde klas zich afvroeg of ik soms achterlijk was, heeft ook niet erg geholpen.’

  Het Boekenweekgeschenk, met de hoogste oplage die een literair werk ooit in ons land heeft beleefd (582 duizend exemplaren), omvat dagboekfragmenten van de ondergedoken student Karel R., uit 1944. Stumperend in de marge van de samenleving en verzet, houdt hij zich vooral bezig met zijn liefde voor Madelon. Hij zwalkt rond, verbeeldt zich een ongewoon mens te zijn, en trekt door het verpauperde Amsterdam van het ene onderduikadres naar het andere. De dood treft zijn vrienden, nooit hém. Dan vallen plots, in één seconde van paniek, zijn denken en handelen samen: hij vermoordt een Duitser. Hij sluit zich op en (de schrijver zegt het niet, hij laat het raden) sterft psychisch verlamd op een vlierinkje aan een onverzorgde schotwond en ontbering.

‘Mag ik aan dit verhaal illustreren wat ik over muzikale structuren heb gezegd? Aan het slot van een muziekstuk staat vaak da capo, herhaling van het begin. De lezer zal opmerken dat de tien laatste regels van mijn novelle verwijzen naar de tien eerste.’

  Het is niet voor het eerst dat Hermans een werk in de oorlog situeert: die vormde van De tranen der acacia’s en  De donkere kamer van Damocles tot King Kong een vast thema. Wordt die periode nog geen voltooid verleden tijd, een emotieloos bekeken film van vroeger?

‘Nee, de oorlog blijft me opwinden: telkens als er leugens en schandalen opduiken komen de emoties weer boven, zoals bij King Kong, de memoires van Weinreb en andere sprookjes. Ik kan niet denken: wat gaat het me nog aan. Houdt u in het oog dat ik toen een gevoelige leeftijd had, begin twintig. De blik bleef beperkt doordat er geen vrije informatie bestond, en nu die wél beschikbaar komt, ben ik er des te gretiger naar. Bij het schrijven van deze novelle heb ik mijn eigen aantekeningen uit ’44 gebruikt (zelfs de hond Spit alias Spitfire is aan de werkelijkheid ontleend), en als u zegt dat Karel Rotteveel rondzwalkt, tja, dan was dat met mijzelf en vele anderen eveneens het geval. De geallieerden winnen de oorlog wel zonder mij, zegt hij, en dat dacht ik zelf ook.’

  Behalve door de eigen herinnering en de kennis van Amsterdam in oorlogstijd, waar hij woonde, ontleent het verhaal zijn accent van echtheid aan Hermans’ tijdloze taalgebruik. Maar wat nogal vreemd aandoet is de grote rol van waarzeggerij en telepathie.

‘Alles authentiek. Honderdduizenden mannen zaten toen in het buitenland, er was haast geen communicatie mogelijk, dus wendden de mensen zich massaal tot helderzienden: die deden voor fl 2,50 per consult geweldige zaken. De Madame Leoni uit de novelle bestond echt, ze adverteerde als “psychometriste”, ook de telepaat Gasselink die aan de hand van een voorwerp onthullingen deed was heel bekend. Ik ben zelf een keer bij hem geweest. “Ik zie uniformen om u heen”, zei hij en “na de oorlog gaat u naar Indië”. Het eerste klopte altijd, bij een andere ried hij wat ik wilde: ik hoopte na de oorlog als geoloog naar Indië te gaan.’

  Hij herinnert eraan dat de grootmoeder in De tranen der acacia’s ook waarzegster was. ‘Uw voorspellingen,’ wordt dan opgemerkt, ‘kunnen niets anders zijn dan de slotsommen die getrokken moeten worden uit de gedragslijn van degene, wiens toekomst u voorspelt.’ Er zijn naar die roman van 45 jaar geleden wel meer verbindingslijnen te trekken: de student aan de zwerf, de moord op een Duitser, het verprutsen van een leven ‘in een klein land, besmeurd door de grauwe camouflagekleuren van een bezetter die nooit zou overwinnen’, de vliesdunne scheiding tussen collaboratie en verzet, en inzake de illegaliteit de vraag wat deze ‘surrogaatoorlog’ tegen de echte oorlog kon uitrichten.

  Ook in de Boekenweeknovelle heeft het verzetswerk bitter weinig effect.

‘Ik heb studenten gekend die als helden de geschiedenis zijn ingegaan, maar ze zagen er allesbehalve heldhaftig uit. Neem de gebroeders Kuiper: Bram heette de ene, hij scharrelde oude paspoorten bij elkaar en vervalste die, opdat joden daarmee konden vluchten. Op een dag hoorde ik dat hij in de gevangenis zat. Onverwacht kwam hij weer vrij, soms deden de Duitsers dat: we hebben op een mooie zomeravond zitten praten over Céline, ik weet het nog goed, een week later werd hij opnieuw gearresteerd en toen doodgeschoten. Zulke dingen worden nooit een film van vroeger. Hij stotterde, vond als communist dat vijanden van de arbeidersklasse tegen de muur moesten, en woonde in een hofje aan de Prinsengracht. Al die onderdelen vindt de lezer, ietwat anders gegroepeerd, terug. U ziet dat ik tal van zelf beleefde elementen in mijn werk heb ondergebracht, zowel in romans als in deze novelle, alleen beweer ik niet à la Weinreb dat het mijn autobiografie is.’

  In de herfst wordt het twintig jaar geleden dat Hermans uit Nederland is vertrokken. Zou het door gebrek aan contact met de levende taal zijn, dat hij in zijn verhaal een pregnante, maar verouderde uitdrukking gebruikt als “voor toedeur komen”?

‘Dat werd bij ons thuis gewoon gezegd, we spreken niet voor niets van “moedertaal”, de taal die je van je moeder leert, en wanneer je hem verkeerd gebruikte kreeg je een draai om je oren. Als dat nog steeds gebeurde, zou horen en zien je vergaan. Die taal is mijn vaderland, meer dan Nederland zelf. Het voornaamste exportartikel van Rusland waren, eeuwen achtereen, ballingen die verteerd werden door heimwee. Ik heb nóóit heimwee, ik haal het niet in mijn hoofd, ik wilde niets liever dan uit Nederland weg, maar het volgt mij helaas op de voet.’

  Ja, om te beginnen een citaat van Adriaan Morriën uit een tijdschriftje voor Hermansianen, de WFH-Verzamelkrant:

  “Hermans duldt niemand naast zich. Er komt bijna nooit een woord van lof over zijn lippen over wie dan ook uit de Nederlandse literatuur, behalve dan over Multatuli. Die is al zo lang dood, die kan niemand meer hinderen.”

‘Zo, schrijft Morriën dat? Kijk eens aan. Nu, ik vind Mulisch heel begaafd en als ik hem ontmoet is hij erg vriendelijk jegens mij, zelfs vleiend, ofschoon hem dat nog niet tot de allerallergrootste schrijver maakt; ook de auteur van het vorige Boekenweekgeschenk, Van der Heijden, lijkt me heel talentvol. Ik lees te weinig romans om nog meer pluimpjes te mogen geven, maar u ziet, ik doe alles om Morriën van dienst te zijn.’

  Het blijft merkwaardig dat iemand die zo veel collega’s aan de pen heeft geregen als Hermans, altijd zélf als vervolgde schrijver poseert.

‘Ik bén vervolgd en ik wórd vervolgd, laat daarover geen misverstand bestaan. In een grijs verleden hebben Vestdijk en Werumeus Buning eens met elkaar overhoop gelegen, wat een drukte werd daarover gemaakt, hoewel het hun nooit heeft geschaad. Maar ik heb rond 1950 de grootste moeite gehad om iets gepubliceerd te krijgen. En wat mij in Groningen is overkomen, dat was toch vreselijk, en alles over niks! Vervolgens jarenlang verbannen uit Amsterdam omdat ik Zuid-Afrika bezocht had, intussen losten de schepen er onbelemmerd Zuid-Afrikaanse producten, en wat zie je gebeuren? Nu de antiapartheidsbeweging het zonder ons afkan, gaat de burgemeester er zelf heen! Maar geen woord van excuses aan mijn adres, om over dank maar niet te spreken: “Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd” was in de brief waarmee mijn verbanning werd beëindigd alles!

‘En het wordt steeds erger. Tegen wat zich nu aandient, roofdrukkers, en mensen die onder mijn naam een boekje uitgeven dat ik niet geschreven heb, kan ik niet meer polemiseren, daar is geen eer aan te behalen, het zou verloren moeite zijn. Ik vraag me af wat ik die mensen misdaan heb. Ik wil niet overal vijanden zien, sommige lezers van de WFH-Verzamelkrant (die me ook heeft geplunderd) zijn vast te goeder trouw, maar ik ben niet op zo’n persoonsverheerlijking gesteld. Ik laat ook geen aspirant-biograaf binnen: u weet hoe het met biografen is, ze gaan altijd af op verhalen die voor vijftig procent gelogen zijn. Ik lieg ook wel voor vijftig procent, maar dan verander ik de namen en wordt het een verhaal.

‘En wat degenen betreft tegen wie ik vroeger polemiseerde: een tijdje geleden vond ik twee afgeprijsde herdrukken van naturalistische schrijvers uit 1890, Netscher en Aletrino. Ik heb ze gelezen en het was niks. Maar Van Deyssel vond het blijkbaar nodig tegen hen van leer te trekken, daardoor zijn hun namen in het geheugen gebleven en werden ze, geheel vergeefs, herdrukt. Nu merk ik dat mijn Mandarijnen op zwavelzuur nog altijd aftrek vindt, hoewel een jongere generatie de daarin bestreden auteurs niet eens meer kent. Heb ik hen misschien een dienst bewezen, denk ik soms: hun namen leven, hoe dan ook, nog voort…’

  De beslissende tijd in zijn leven, zegt Hermans, viel tussen zijn zestiende en negentiende. In de jaren van de geestelijke breuk met zijn ouders, zijn eerste literaire proeven, en het uitbreken van de oorlog die het solide ouderwetse Nederland wegvaagde, werd hij de cynische moralist die hij altijd is gebleven.

‘Toen heb ik veel achter mij gelaten en besefte ik: dit ben ik, dit is mijn plaats. Daarna volgden vooral verbreding, verrijking, bevestiging. Ik zag hoe Amsterdam tijdens de oorlog een morele klap kreeg waarvan het zich, zoals blijkt, nooit heeft hersteld: immoreel zijn is in 1944, het jaar van mijn novelle, de norm geworden. Enfin, gaandeweg heb ik mij nogal op mijzelf teruggetrokken.’

In de achttien jaar dat hij in Parijs woonde, ging hij zelfs met bijna niemand om.

‘Ik heb weinig behoefte aan gemeenschappelijke pret, waarbij komt dat de Fransen een vreemde niet gauw in hun intieme kring toelaten. Ik had het meeste contact met een benedenbuurman, een gepensioneerde generaal die in Afrika had gediend; ik hoopte op spannende verhalen, maar hij had alleen achter een bureau zitten toekijken hoe anderen op kamelen door de woestijn draafden. Sinds enige tijd woon ik in Brussel, waar de mensen heel vriendelijk zijn. Ik ga hier alleen met hoogvliegers om: mijn buurman is piloot bij de Sabena.

Brussel zelf, dat in mijn jeugd een Duitse residentiestad leek, is nu erg chaotisch geworden, alles lijkt hier mogelijk, overal is een mouw aan te passen. Corruptie hoort vanouds tot de sociale structuur van België. Daarom komen slechte mensen als ik hier wonen.’

Nu het land is opgedeeld, lijkt het of Vlaanderen zich toenemend afsluit: men kijkt met een scheef oog naar Nederland, de taal wordt er niet beter op…

‘Op het punt van de taal zijn Vlamingen soms onredelijk, maar waarom zouden ze eerbied moeten hebben voor de Nederlanders? En al ontbreekt er veel aan hun taal, ik heb nu gemerkt dat het Frans van de Walen zo mogelijk nog slechter is. Bovendien zijn de Vlamingen erg bijdehand in het overnemen van foutieve woorden van de Nederlandse televisie, “mijn relatie naar jou toe”, alsof “jegens” niet meer bestaat. En dan vit u op dat fraaie “toedeur”! Ik kom steeds sterker tot de overtuiging op een verloren post te staan, bij de verdediging van onze taal; maar zij is mijn vaderland. In dát land is geen horde mij te hoog!’