(De man in de donkere kamer)
Dagens Nyheter, 18/06/1962
Folke Isaksson
vertaling: Naomi Mertens
Op een dag reis ik van Amsterdam naar Groningen in de noordoosthoek van Nederland. Het landschap is vlak, bomen staan in bosjes, hier en daar een calvinistische kerktoren. Twijfelachtig verdichten de bosjes zich tot bos, maar de heide, die is omgeploegd door pantserwagens van de NAVO, blinkt geel van het zand.
Wat later opent zich het landschap: het is een rijk landbouwgebied, dat met moeite is drooggelegd uit zompige venen. Regen en de roep van de kievit hangen in de lucht. De zee is al lang geleden opgehouden een metgezel te zijn. In dit landschap is geen avontuurlijkheid, geen spiritualiteit. Hier ligt een universiteitsstad: Groningen. Op enkele kilometers afstand van de Duitse grens. De dichtstbijzijnde, grotere plaats is Emden.
In Groningen woont een auteur over wie men in Nederland met een ongewoon eenduidig respect spreekt en over wie men in bepaalde kringen niet praat. Zelfs de liefhebbers hebben een zweem van schrik in hun stem als ze de veertigjarige Willem Frederik Hermans beschrijven. Hij is wat je noemt een onbehaaglijk schrijver, als Genet of Céline, en een onverbiddelijk man die zijn vijanden met pamfletten vervolgt.
Mijn eigen studie van vertaalde teksten heeft mij een beeld gegeven van een dichter zonder genade in een wereld zonder genade. Hij schildert deze met een koel stilisme, nooit te dichtbij, zonder zich te laten verleiden tot een spel van nuances. Hij kan soms doen denken aan een Sartre zonder filosofie, of aan een Camus zonder pathos. Zijn beleving lijkt ingegeven door walging, wanhoop, destructie en absurditeit.
Door de telefoon heeft deze intimiderende schrijver laten meedelen dat het hem natuurlijk niet in bepaald hoge mate interesseert wat er over hem in Zweden geschreven zou kunnen worden. Een tikkeltje bevend begeef ik mij daarom naar Hermans’ adres, een van die loodrechte trappen op die leiden naar de tweede of derde woonlaag in een oudhollands grachtenpand.
Hij is aimabel. Afgaande op zijn uiterlijk zou men Hermans houden voor een technicus (Zwitser, Zweed), of een administrateur, misschien een jonge docent aan een Technische Hogeschool, een bureauchef bij het energiebedrijf. Er is een afstand in zijn aanwezigheid die niet door gevoel wordt veroorzaakt, maar door karakter – een afwezigheid, een abstractie. Het zou in de rede liggen, denk ik, als zo iemand meer geïnteresseerd is het leven in een schema te bestuderen, geprepareerd, in plaats van er oog in oog mee te staan.
Hermans is wetenschapper. Aan de Universiteit van Groningen doceert hij geofysica; wij zouden zijn betrekking een docentschap noemen. Om wetenschappelijke redenen, het bestuderen van grondsoorten, heeft hij rondgereisd in het noorden Zweden en Finnmarken, is hij in Boden met professor Hoppe aan een excursie begonnen en heeft hij tien dagen doorgebracht bij Torneträsk. Hij houdt van het berglandschap omdat het zo stil is en er geen mensen zijn; het ligt hem niet om anders dan op een wetenschappelijke manier naar de natuur te kijken. Hij behoort zeker niet tot de groep mensen die in trance raken bij het zien van de middernachtszon.
Hij zou er niks op tegen hebben een professoraat te veroveren. Dit zou natuurlijk wel een grotere werkdruk met zich meebrengen – van die gedachte houdt hij niet. “Maar ik ben cynisch genoeg”, zegt hij, “om mezelf een hoogleraarsinkomen te wensen.”
Op de wetenschap legde Hermans zich toe vanaf het eind van de oorlog en in zijn werkzaamheden verenigt hij tot op de dag van vandaag, naar het schijnt harmonieus C.P. Snows twee ‘culturen’. Collega-schrijvers hebben zijn keuze voor het wetenschappelijk werk niet altijd begrepen en Hermans haalt zijn neus op voor hun bohèmerie. Voor hem was de keus veertien jaar geleden een noodzakelijke. Zijn tweede roman, De tranen der acacia’s, een belangrijk werk, liep toen als een feuilleton in een literair tijdschrift en veroorzaakte schandaal. In één klap verloor het tijdschrift zestig procent van zijn abonnees. Na die ervaring werd het Hermans duidelijk dat hij zijn dammen, zijn beschermende dijken, hoger moest bouwen.
De verontwaardiging is bij tijd en wijle nogal ongehoord geweest, vertelt hij. De katholieken hebben hem voor het gerecht gedaagd, terwijl een grote krant als De Telegraaf, in hoge mate wereldlijk, zijn naam überhaupt nooit heeft genoemd. Voor Hermans is het duidelijk dat hij een gevaarlijk man is.
Het Leger des Heils marcheert voorbij en stelt zich, met muziek en het devies ‘bloed en vuur’ op aan de mooie marktplaats, buiten voor het eetkamerraam. We hebben een paar uur theegedronken. Nu is het etenstijd en ik mag kennismaken met mevrouw Hermans, die de zon mist uit haar jeugd in Paramaribo (de hoofdstad van Hollands-Guyana), een zoontje en twee katten. Er wordt aangebeld en er staat iemand onder aan de trap met een petitie: ‘Stuur onze zonen niet naar Nieuw-Guinea’. Hier wordt niet getekend.
Er wordt ook niet gesproken over de politiek, daarover haalt men in Nederland de schouders op. De oorlog heeft alles veranderd. Niemand hoeft zich nog in te beelden dat het individu nog maar een mogelijkheid heeft om met zijn stem of handtekening de gebeurtenissen te veranderen.
Over de oorlog heeft Willem Frederik Hermans toch wel het een en ander te zeggen. Wat hij zegt, kan niet opportunistisch zijn; hij uit zich met zorg over de heilige zaken. Het verzet! Voor Hermans was dat vooral onbehaaglijke schijnvertoning en in een van zijn boeken staat de volgende dialoog: “Wat is een held?” Iemand die straffeloos onvoorzichtig is geweest.” In Nederland functioneerde de ondergrondse beweging naar zijn mening niet bijzonder goed. Er was geen binnenlandse traditie van samenzwering of geweld, en Nederland is geen land dat zich van nature leent voor guerrillaoorlogsvoering. Daardoor werd het, in mensenlevens gerekend, een kostbare affaire.
We voeren een serieus gesprek over verschillende onderwerpen, in een soort droge spanning. Mijn tegenspeler zit rechtop. Zijn gelaat kan erg koel worden, niet weggedraaid of naar binnen gekeerd, maar versteend. Hij heeft een soort anonimiteit, die ook zichtbaar is op het moment dat hij zijn meest onvervreemdbare meningen uiteenzet, waarachter wat dan ook verborgen kan worden.
Je hoeft er niet aan te twijfelen of daar agressie verborgen wordt. De pamfletten! Ik beroer een naam die in dit huis nooit wordt genoemd en Hermans vat vlam. Voor een ogenblik raakt hij vol leven, blij en boosaardig. Hij is zich bewust van de eisen die deze kunstvorm, van Defoe en Swift, stelt aan zijn beoefenaars: je moet grappig en onbarmhartig zijn. Als ik luister naar Hermans’ verslag van zijn controversen, herinner ik mij dat hij een roman heeft geschreven met de titel Ik heb altijd gelijk.
Vijanden zijn er voor Willem Frederik Hermans overal en een van zijn boeken heet Paranoia. Het is de samenleving, het zijn de religieuze pressiegroepen, het zijn individuen. Zelf heeft hij zich daarbuiten geplaatst, met uitzicht over een wereld waarin de weg van de vergissing een koningsroute is en waarin de goede wil meestal een verkleedkostuum is.
Zo desolaat als zijn wereld is! Hij is erg geïnteresseerd in film en vindt (net als Artur Lundkvist) dat voor een modern auteur film een bijna net zo belangrijke stimulans is als de werkelijkheid. Graag zou hij willen regisseren. Maar hij is niet voldoende sociaal begaafd, hij zou niet kunnen omgaan met al die mensen. In plaats daarvan fotografeert hij; dat is bijna een passie. Staan in de donkere kamer, mij kiekjes laten zien, erg goede, van bruine kroegen in Amsterdam – dat is in wezen zijn gezicht.
Hermans’ meest bekende roman heet Mörkrummet [De donkere kamer van Damocles]. Tot nu toe is die in een twaalftal talen verschenen, wordt in de herfst in het Zweeds uitgegeven [Nordstedt 1962] en op zijn mooist verfilmd door Fons Rademakers, de enige Nederlandse speelfilmregisseur. Hierin speelt een foto een noodlottige rol. Opnieuw zijn we terug bij de oorlog, waarin mensen op de proef gesteld en verworpen worden. Het is een van de meest onrustbarende boeken die ik heb gelezen. Onrustbarend, omdat het klaarblijkelijk niet alleen normen doorbreekt – daaraan zijn we gewend – maar ook scheidslijnen in het algemeen, het verschil tussen verraad en dapperheid, toeval en daad, medeplichtigheid en afwezigheid.
De held, Osewoudt, is een kleine man, een antiheld zoals de uitgebluste bibliotheekassistent in de moderne schelmenroman of Chaplins landloper. Hij is fysiek onbeduidend, niet in dezelfde opzienbarende graad als Oskar Matzerath in Die Blechtrommel, maar zonder specifieke vaardigheden en zonder verzachtende trekjes als hulpeloosheid of goedheid. Hij heeft een onbeduidend leven – in een kleine stad, in een tabakswinkel, met een lelijke echtgenote die hem bedriegt – en alles wijst erop dat het in alle droevigheid zo doorgaat.
De verandering komt met de oorlog. Een man die wat uiterlijk betreft op Osewoudt lijkt, duikt op, maar deze verhoudt zich tot hem als een positief tot een negatief. Dit is een man van ondernemen, een officier, een geheim agent, een man die nooit twijfelt maar besluiten neemt. Hij komt in het donker, in een wolkbreuk en brengt wonderlijk zinloze opdrachten over: foto’s die moeten worden ontwikkeld en doorgestuurd.
Naderhand worden Osewoudts opdrachten avontuurlijker. Hij neemt deel aan de liquidatie van collaborateurs, duikt onder en werkt in een donkere kamer als lid van een ondergrondse (verzets)groep. Hij voelt een nieuwe kracht, en als hij een vrouw ontmoet, versiert hij haar. (Ergens binnen in zichzelf weet Osewoudt dat hij het niet zelf is, die dat doet). Uiteindelijk wordt hij gevangen genomen door de Duitsers en onderworpen aan zware martelingen. Hij toont zich waardig aan zijn voorbeeld, voorganger, dubbelganger, voor wie de Duitsers hem houden: Osewoudt houdt het uit en verraadt niemand. Tot slot lukt het hem te vluchten en wordt hij, door zich als verpleegster te verkleden, de Duitse grens over geholpen. Dat gebeurt in de laatste dagen van de oorlog, en koningin Wilhelmina doet haar triomfantelijke intocht in een bevrijde grensstad.
Dit schouwspel beziet Osewoudt vanuit een gevangeniscel. Plotsklaps is zijn politieke identiteit veranderd: hij wordt nu gezien als een gevaarlijke verrader en wordt later naar een interneringskamp voor Nederlandse Nazi’s gebracht. Van zijn onschuld heeft hij geen steekhoudend bewijs. Het gerechtelijk onderzoek duurt maandenlang en Osewoudt raakt verstrikt in een onredelijkheid die de tegenstelling is van zijn eigen voorstellingen. Ofwel Osewoudt wordt bedrogen door de omstandigheden, hij is net zo hulpeloos in de machinerie van het misverstand als een Jozef K., óf is hij een bedrieger die te goeder trouw zichzelf een mooier ik heeft geschapen (de opdrachtgever), een man die heldendaden uitvoert en die hem een soort alibi geeft. Als ze na veel zoeken eindelijk het filmrolletje te pakken hebben, waarvan Osewoudt weet dat het een foto van hemzelf samen met zijn dubbelganger bevat, laat de foto na het ontwikkelen een man zien die gearmd met een SS-officier naar de camera grijnst.
Buiten is het donker geworden en het Leger des Heils heeft zijn vaandels opgerold. Willem Frederik Hermans neemt zijn rode Saab en rijdt in de schemering het centrum in. We kijken naar de kerktorens en schudden elkaar de hand bij het station.
Terwijl de trein terugschokt door het donker, terug naar Amsterdams lichtovervloed, denk ik diep na over deze ontoegankelijke man. Ik zie hem als de man in de donkere kamer, druk bezig om, fanatiek, en tegelijkertijd met de meest serieuze vakkennis, een enkele foto te ontwikkelen, rustig en vertwijfeld.
Wat die foto laat zien, weet ik niet. Ik zou geloven dat die Hermans’ ervaring van de chaos van het bestaan bekrachtigd.
Folke Isaksson
Voor de (her)publicatie van dit interview werd toestemming verleend door de interviewer F. Isaksson.