‘Over grote schrijvers’

Profile november 1986 (Audi-blad)

Hij en Ik. Over grote schrijvers

Hij: Wie is de grootste schrijver die je ooit gelezen hebt?

Ik: Op deze vraag zou ik gemakkelijk een heel kort antwoord kunnen geven, doodeenvoudig door alleen maar een naam te noemen: Erasmus, Vondel, Multatuli, Huizinga of Anne Frank, allemaal ver over onze grenzen beroemd.

Hij: Daar is geen enkele buitenlandse schrijver bij. Lees je die niet?

Ik: Vanzelfsprekend beperk ik me in dit gesprek tot Nederlandse schrijvers, want voor buitenlanders wordt in ons land al meer dan genoeg reclame gemaakt.

Hij: De grootste kan er maar één zijn, en jij noemt er vijf.

Ik: Toegegeven, dat zijn er veel te veel. Maar namen zeggen me niets. Alle andere gedachten die je vraag bij me opwekt vind ik veel interessanter.

Hij: Ja? Waarom?

Ik: Omdat ik ervan overtuigd ben dat een term als ‘de grootste’ vrijwel niets te betekenen heeft in de literatuur. Literatuur is geen voetbalsport of wielerwedstrijd. Schrijvers zijn niet te vergelijken met voetballers of wielrenners. Er kan dus van een grootste schrijver geen sprake zijn.

Hij: Toch lees je daarover voortdurend in de krant.

Ik: Sommige kranten deinzen er zelfs niet voor terug schrijvers te vergelijken met kapitalisten. Dan zou dus de schrijver die de hoogste stapel boeken geschreven heeft de grootste zijn, zoals iemand die de meeste bankbiljetten heeft verzameld inderdaad de rijkste is. Heel fout.

Hij: Dat valt me tegen.

Ik: Kan ik me voorstellen. Haast geen enkele criticus is niet onder de indruk geraakt van het feit dat Vestdijk zo’n kolossale berg boeken had geschreven.

Hij: Mag dat niet?

Ik: Heus, ze vergeten dat boeken geen bankbiljetten zijn. Alle biljetten van fl1000 zijn aan elkaar gelijk, maar heel wat boeken niet, gelukkig. Ook doelpunten of met meer dan wel minder  grote snelheid op de fiets afgelegde kilometers vallen niet te vergelijken met boeken. Helaas laten steeds meer criticasters zich horen die dit niet weten en van een auteur eisen dat hij elk jaar een nieuwe roman op de markt gooit.

Hij: Allicht. Zolang hij nog met boeken voor de dag komt, bestaat hij nog. Zelfs een kind zal dit kunnen begrijpen.

Ik: Critici zijn kinderachtig, dat zie je heel scherp. De grootheid van schrijvers hangt samen met wat er in hun boeken staat, niet met het jaar waarin de boeken verschijnen. Het gaat om wat er in het boek staat. De eenvoudigste waarheden worden over het hoofd gezien. Een fiets is als een andere fiets en in alle voetballen zit alleen maar lucht, ook als er niemand een trap tegen geeft. Boeken dienen gelezen te worden, om te kijken of er alleen maar lucht in zit.

Hij: Dat hoor ik voor het eerst.

Ik: Ik geef toe dat ik een open deur heb ingetrapt, maar geen moeite is me te veel. Ik zal het je nog duidelijker uitleggen. Sommige kwade tongen beweren zelfs dat de recensenten ook niet meer kunnen lezen. Wat ze wel kunnen, is op een knopje drukken. Ze gaan met een recordertje naar de schrijver van wie pas een boek verschenen is, drukken een knopje in en laten hem zelf vertellen wat er in het boek staat, en hoe goed hij dat wel vindt.

Hij: Daar heb ik nooit bij stilgestaan.

Ik: Stilstaan… Ik vind dat schrijvers er zich niet bij moesten neerleggen.

Hij: Toch nog boeken schrijven? Wat dom. Kan een schrijver niet veel beter alleen wat in het bandapparaatje van de criticus prevelen, en al die andere moeite achterwege laten?

Ik: Ook dit verschijnsel neemt hand over hand toe, maar er bestaan nog schrijvers die er niet aan mee doen. Hebben ze ongelijk?

Hij: De planken van de bibliotheken kraken.

Ik: Tja… Onlangs is er een lexicon verschenen waarin ruim twee duizend Nederlandse schrijvers werden vermeld. Toevallig bezit ik een veel ouder, soortgelijk biografisch woordenboek. waarin er wel vijfenveertighonderdtien staan. Dat is verschenen in 1878, ruim honderd jaar geleden, en het bevat meer dan twee maal zoveel namen als die allernieuwste inventaris, hoewel natuurlijk alle schrijvers van ná 1878 erin ontbreken.

Hij: Dan moeten er van die 4.510 schrijvers die in 1878 nog het vermelden waard zijn geweest, ondertussen heel wat uit het gezicht verdwenen zijn.

Ik: Helaas…

Hij: Heb je onderzocht hoeveel?

Ik: Nee.

Hij: Was het teveel moeite dat de onderzoeken?

Ik: Ja. Bovendien interesseert het me niet. Ik kan er toch niet precies achterkomen waarom de ene oude schrijver in dat nieuwste boek weggelaten is, en de andere niet. Ik ben daar eigenlijk ook niet zo verschrikkelijk nieuwsgierig naar. Wie weet, moest men zich alleen beperken omdat het boek anders veel te dik zou worden en te duur.

Hij: Dus… of een schrijver in een encyclopedie staat of niet, zegt je ook al niets over zijn grootheid?

Ik: Allicht niet.

Hij: Is het dan geen teken dat hij nog gelezen wordt, als hij er wél in staat?

Ik: Je kunt je niet vreselijker vergissen dan door te denken dat, als je een schrijver met meer of minder genoegen leest, dit een maatstaf voor zijn grootheid is.

Hij: Maar dat hebben ze mij altijd op school verteld. ’t Ging om de schoonheid, weet je wel?

Ik: Ik geloof je graag, want dit soort dingen vertellen ze op zijn minst sinds de oprichting van De Nieuwe Gids jaar in jaar uit, op Nederlandse scholen. De leraren Nederlands zijn doodsbenauwd dat de leerlingen de les niet leuk zullen vinden. Ik zie niet in waarom de lessen Nederlands nu juist zo leuk zouden moeten zijn. Lessen scheikunde of plantkunde worden ook niet met opzet leuk gemaakt. Ze dienen om de eerste plaats om te leren een stuk steenkool te onderscheiden van een pijp drop, en een bloemkool van een roos. Wie het niet leuk vindt dat te leren, moet niet naar school gaan. Stel je voor, dat ze in de scheikundeles niets zouden doen dan drop eten en in de biologieles alleen maar aan rozen zaten te snuffelen.

De leraren Nederlands zouden, of het nu leuk gevonden wordt of niet, de kinderen allereerst moeten leren een boek goed te lezen, dus: zich er vragen over stellen en die te beantwoorden. Dit kunnen op zichzelf heel eenvoudige vragen zijn, zoals: Hoeveel personages komen er in de roman voor? Waar wonen ze? Wat doen ze voor de kost? Hoeveel mannen, hoeveel vrouwen, hoeveel kinderen? Hoe oud zijn ze? Hoe zien ze eruit? In welke relatie staan ze tot elkaar?  Waarom heeft A het land aan B? Of: Waarom houdt B van C? Welke conflicten komen daaruit voort?  Hoe lopen die af? Wat vind je van hun reacties? Wat zou jij gedaan hebben in hun geval? Enzovoort, enzovoort. Zo zou ik, als ik het doen moest, kinderen leren een roman te lezen. Als ze een boek dan mooi, of lelijk, of saai, of onwaarschijnlijk vinden, mogen ze geacht worden te kunnen uitleggen waarom ze dat vinden.

Hij: Andere vraag. Je woont in Parijs, en als je daar om je heen kijkt, zie je nogal wat standbeelden voor grote schrijvers staan. Vind je niet dat er in Amsterdam wel eens wat meer standbeelden voor schrijvers zouden mogen worden neergezet?

Ik: Dan zou eerst het vandalisme uitgeroeid moeten worden. Standbeelden dienen om de personen in kwestie te eren en om de stad te verfraaien. Standbeelden zijn er niet om te beschadigen, te besmeuren, met papier te beplakken, er oude fietsbanden overheen te gooien, of vol onzin te schrijven met een spuitbus. De meeste Amsterdammers zijn een andere mening toegedaan en, zoals je weet, de meeste stemmen gelden. Ze vinden dat de stad zo smerig en lelijk mogelijk moet worden gemaakt.  Daar slagen ze aardig in. Vooral monumenten zijn het mikpunt van hun streven. Al vóór de oorlog werd de neus van Herman Heijermans geregeld afgeslagen door antisemieten. Het standbeeld van Vondel is een paar jaar geleden omvergehaald, het borstbeeld van Arthur van Schendel gestolen, idem het monumentje voor de Titaantjes van Nescio.

Hij: Er wordt op het ogenblik een inzameling gehouden om Multatuli een standbeeld te geven. Volgend jaar is hij honderd jaar dood.

Ik: Ik doe er niet aan mee.

Hij: Waarom niet?

Ik: Al veertig jaar wordt er gezwoegd aan de uitgave van Multatuli’s Volledige Werken, maar voltooid is zij nog altijd niet. Ik ben nieuwsgieriger naar zijn werk dan naar zijn standbeeld.

Hij: Maar…

Ik: Die arme Multatuli! Z’n hele leven heeft hij zich beklaagd dat de mensen hem niet konden lezen en nu, honderd jaar later, kunnen ze het nog niet.

Hij: Maar het is juist dat hij zo mooi schreef…

Ik: In idee 247 schreef hij als volgt: ‘Toen ik laatst droomde dat ik van steen was, en als borstbeeld in een museum van grote mannen logeerde, kwam mijn moeder: -Arme jongen, zei ze, wat heb je toch gedaan? Heb ik je dáártoe opgebracht? Och het was zo koud in het Panthéon!.

Hij: Maar ze gaan hem in de openlucht zetten, op de Torensluis, geloof ik. Daarvoor wordt al dat geld bijeengebracht door z’n uitgever en diens wakkere makkers.

Ik: Zonder er rekening mee te houden, dat Multatuli in idee 305 schreef: ‘Ik verzoek het nageslacht de gelden, die ’t zal willen bijeenbrengen voor mijn standbeeld, te gebruiken tot een beloning voor het beste: ‘historisch kritisch onderzoek naar de wijze waarop de Goddienende Nederlandse Natie zich heeft vrijgepleit van de beschuldiging die Multatuli tegen haar inbracht toen hij het woordje ‘dus’ plaatste tussen Nederlandse heldendeugd en verwoeste dorpen.’

Hij: De Gemeente heeft al beloofd het voetstuk te zullen betalen.

Ik: Het beeld zelf niet dus?

Hij: Thorbecke zei het al: Kunst is geen regeringszaak.

Ik: Kunst is blijkbaar nog altijd geen regeringszaak.

Hij: Tut, tut. De regering zet de kunst toch maar mooi op een voetstuk. En Thorbecke heeft wel een standbeeld in Amsterdam, terwijl Multatuli het proza van Thorbecke belachelijk heeft gemaakt.

Ik: Kunst is geen regeringszaak, zei Thorbecke, en hij staat op het Thorbeckeplein, vol cafeetjes waar de kunst beoefend wordt.

Hij: Maar daar staat-ie met zijn rug naar toe!

Ik: Hier schiet me iets te binnen. Het zou een goed idee zijn, er, schuin achter Thorbecke, een even groot beeld neer te zetten van de Man van Lebak, gewapend met een ferme klewang, en duidelijk van zins de liberale kromschrijver de schedel te kloven!

Hij: Twee standbeelden op het Thorbeckeplein? Maar dan blijft er niet genoeg parkeerruimte over!

Ik: Je haalt me de woorden uit de mond. Of anders zou de Gemeenteraad wel weer over wat anders gaan zeuren. Ik word misselijk als ik er alleen maar aan denk.

Hij: Wil je zelf geen standbeeld hebben?

Ik: Maak geen grappen.

Hij: Ook geen grafmonument?

Ik: Daar valt over te denken. Misschien. Een eenvoudig graf, op een schilderachtige plek, het kerkhof van Passy, achter het Palais de Chaillot, zoals je weet. Het zou moeten bestaan uit een gepolijste rechthoekige plaat van donker stollingsgesteente, niets erop, behalve links bovenaan een bronzen beeldje op natuurlijke grootte van een opgerolde slapende kat, met als onderschrift: Zlaap zacht, baaz, dat doe ik ook. Zoals je weet kunnen katten de S niet zeggen, wel de Z.

Hij: Zo’n graf zou je dus wel toelachen?

Ik: Zeker op voorwaarde, dat er voor mij nog iets te lachen zou vallen tegen dat het zo ver is. Maar dat geloof ik niet.