Helden zonder bondgenoot – R. Spork

Willem Frederik Hermans (1921-1995)

en Jan Cremer (1940),

‘Wat is een held? Iemand die straffeloos onvoorzichtig is geweest.’ Het citaat, afkomstig uit de Donkere Kamer van Damokles, is misschien wel het meest bekende citaat uit het werk van Willem Frederik Hermans. Jan Cremer heeft het als motto opgenomen in Ik Jan Cremer, de onverbiddelijke bestseller die in 1964 opzettelijk als een steen in de tamelijk kalme vijver van de Nederlandse samenleving werd gesmeten. Voor die tijd was de jonge Jan Cremer al wereldberoemd, in elk geval in Nederland, als ‘woest verfbeest’, nozem en barbaar. In 1960 bood Jan Cremer in Den Haag een door hem geschilderd abstract vijfluik aan voor 1 miljoen gulden en wist de burgerij nog verder op stang te jagen met zijn uitspraak ‘Rembrandt? Wie is dat? Ik heb geen verstand van sport.’ Jan ontworstelde zich op eigen kracht aan de kinderbescherming, de anonimiteit en de belastingen. Voor hem was en is het leven een eenmansguerrilla

Op een veel gebruikte foto van Ferry André de La Porte uit 1988 staart Jan Cremer met helblauwe ogen, de armen over elkaar, strak en zelfbewust in de camera. Jan rijmt op man. Met Jan valt niet te spotten. Jan is een held. Zo wil Jan zich presenteren.

Van Willem Frederik Hermans bestaan twee onderling vergelijkbare foto’s die met zeer grote tussenpozen zijn genomen. Hermans staat op beide foto’s en profil en kijkt naar links, de ooghoeken gericht op de fotograaf. De eerste foto is van Philip Mechanicus uit 1962 (Hermans, rokend,  voor boekenkast) en de tweede van Freddy Rikken (Hermans, rokend, tegen nagenoeg zwarte achtergrond) uit 1991. Is dit de manier waarop Hermans het liefst gefotografeerd wilde worden? Op de eerste foto is Hermans een zelfbewuste schrijver en op de tweede een oude wat cynische man die beseft dat hij de laatste roker is.

De foto’s van Hermans zijn geen toevallige momentopnamen; Hermans heeft geduldig geposeerd – net als Jan – maar doet zich niet stoerder voor dan hij is. Willem Frederik Hermans zocht de roem van het schrijverschap, Jan de roem van het heldendom.

Alleen op de foto van T. Fjellang, genomen ten tijde van Hermans’ Noorse geologische expeditie (1961), ziet een besnorde en bebaarde Hermans er als filmheld uit. De tocht is beschreven in Nooit Meer Slapen (1966). Het is evenwel de mislukking, niet het succes, van die onderneming, die besloten ligt in de openingszin ‘De portier is een invalide.’ De held van Nooit Meer Slapen is een tragische held

Nee, dan Jan. De ‘Noordpoolwoestenij’ wordt bedwongen met  een steeds kleiner wordende groep sledehonden en een flinke dosis wilskracht. Op de vliegreis naar huis (Amerika, Holland of waar dan ook) zal ongetwijfeld een kortgerokte stewardess met  grote borsten de held welkom heten zoals alleen een held verdient. Maar Jan schreef geen boek als Nooit Meer Slapen, wel een Logboek (1978) dat volgens Hermans beter Pochboek had kunnen heten.

Afgezien van de titel is het een boek waar Hermans wel waardering voor heeft. Hermans: ‘Cremer is een heel opmerkelijk stilist, hij vergist zich nooit in zijn beeldspraak. Hij trekt meedogenloze, maar juiste conclusies. (…) Hij heeft een fotografisch opmerkingsvermogen en wat hij waarneemt rangschikt hij in prikkelende opsommingen…’ [i

Jan Cremer heeft nauwelijks een behoorlijke schoolopleiding doorlopen. Hij was geen gymnasiast zoals Willem Frederik Hermans. Wel is Jan al op zijn 14de medewerker van het gezinsblad Okido,  op 15 jarige leeftijd is hij voor even het hulpje van Karel Appel en een jaar later woont Jan in een atelier in Arnhem en volgt hij lessen aan de kunstacademie. Jan is vastbesloten om beroemd te worden. Als hij 17 is onthult hij in een brief aan jeugdvriendin Winnie Werner ‘Zo gauw ik ’n kamer heb en me ’n beetje kan concentreren begin ik ’n boek samen te stellen.’ [ii] Jan compenseert zijn gebrek aan opleiding met zijn fotografisch opmerkingsvermogen en zijn eenzaamheid legt het  meestal af tegen zijn fantasie. Hij is ‘straatwijs’ en kan hard werken. Een jeugd zonder vader betekende dat Jan al vroeg zijn eigen boontjes moest doppen. In 1956 schrijft hij aan zijn moeder: ‘Geachte mevrouw Cremer, Daar u mij te lijf gaat met allerlei dingen, zoals kruiken e.d. kom ik liever geen uitleg geven, maar schrijf het. (…) Ik ben niet van plan weer bij u terug te komen en beslist niet alleen. M’n spullen kom ik wel halen. Het ga u goed in uw leven. Jan Cremer.’ [iii] De Brieven van Jan Cremer zijn lang niet allemaal lezenswaardig, maar die van de jonge Jan Cremer zijn vaak aangrijpend, zelfs als er sprake is van een zeker effectbejag. Je volgt de strijd van een tiener die vastbesloten is om iets van zijn leven te maken. Hij verkeert in grote armoede. Zijn spraakmakende exposities zorgen niet meteen voor brood op de plank. Jan werkt gestaag aan zijn eigen podium waarop hij straks als schilder of schrijver als enige plaats zal nemen. Jan zal niet worden genegeerd maar bewonderd. Daarom was het nodig om een mythe te creëren die Jan groter maakt dan zichzelf en zijn medemens.

Willem Frederik Hermans publiceerde voor het eerst in het schoolblad van zijn gymnasium in Amsterdam, eind 1939. Hij was toen 18 jaar oud. In 1944 verscheen in eigen beheer Kussen door een rag van woorden. Geleidelijk ontwikkelde hij zijn schrijverschap zonder zicht op publieke verering of zelfs maar een bescheiden plaats in de eregalerij van de Nederlandse literatuur. Voor Hermans is Podium een tijdschrift waarin hij tot midden jaren zestig publiceerde en waarvan hij redacteur was. Wel besefte Hermans de waarde en kracht van zijn schrijverschap. Om zich een geheel eigen plaats in de literatuur te verwerven bond hij de strijd aan met de ‘Mandarijnen’ in de letterkunde. Geestelijke luiheid en onwaarachtig schrijverschap ervoer hij als een persoonlijke belediging. Hermans was een scherp criticus die meer gaf om zijn onafhankelijkheid dan om aanbidding en bewondering

Wanneer Hermans in 1963 in het tijdschrift Gard Sivik een fragment leest van Jan Cremer attendeert hij uitgever Geert Lubberhuizen van de Bezige Bij op hem, met het bekende gevolg. In februari 1964 verschijnt de eerste druk van Ik Jan Cremer, in maart de tweede, in mei de derde en de vierde en in het jaar 2000 de vijftigste druk. Hermans: ‘Het maken van tamtam bij het verschijnen van kunstwerken uit eigen pen of kwast is in Nederland uitgevonden door Jan Cremer. De eerste was meteen de beste. Met hoeveel genoegen denk ik terug aan die interviews van Ikjan, waarin elke bekentenis van A. tot Z. op grootheidswaan berustte. Telkenmale rees een Jan van een nog ongekender, nog grootser afmetingen op uit de drukinkt. Zo groot was de grootheidswaan van Jan, dat hij er een soort ware grootheid door kreeg. Wat Jan als eerste deed, deed hij, als elk genie dat een genre tot zijn absolute toppunt heeft gevoerd, ook voor het laatst. In elk geval hield hij er gauw mee op, toen kleiner pennenvoerders begonnen te denken dat dit DE manier was om driehonderdduizend exemplaren van je boek aan de man te brengen. Na Jan hoefde niemand het meer te proberen. En toch waren er sukkels die het er maar op waagden.’ [iv] Hermans spreekt tevens van ‘een bandeloze ontploffing tussen autobiografie en mythomanie’ en noemt Cremer treffend ‘de douanier Rousseau van de schelmenroman.’ Hij vindt dat de vulgariteit van Cremer toch iets groots heeft. ‘Ja, vieze woorden gebruiken, dat kan iedereen, maar niet zo dat het puur authentiek is (…).’[v] 

Met al het publicitaire geweld rond Ik Jan Cremer zou je haast vergeten dat er ook vóór 1964 al boeken verschenen die voor de nodige opschudding zorgden. Ik Heb Altijd Gelijk (1951) kwam Hermans te staan op een proces wegens belediging van een bevolkingsgroep, omdat hij zijn romanpersonage te keer laat gaan tegen de katholieken. Uitgever Geert van Oorschot is niet te beroerd om op flapteksten de reputatie van zijn omstreden auteur nog wat aan te dikken: ‘Katholieken en communisten, en verder allen die menen “altijd gelijk” te hebben, zullen zich aan dit boek van Hermans ergeren’ en ‘Er is in Nederland geen schrijver waar men zó veel van houdt of waar men zó veel tegen heeft.’ Ten aanzien van De God Denkbaar Denkbaar de God (1956) verzoekt Hermans zijn uitgever om vooral geen ‘politiek-pornografische reclametekst op de flap aan te brengen.’ [vi] Wat dat betreft neemt Hermans het boek en zichzelf serieus. Als Van Oorschot nog een relletje wil kan hij Mandarijnen op Zwavelzuur uitgeven, maar in 1956 laat deze zijn beurt voorbijgaan. ‘Tamtam’ vloeit bij Hermans voort uit zijn stellingnamen, niet uit een behoefte aan publiciteit of als onderdeel van een slimme reclamecampagne.

De Mandarijnen geeft Hermans uiteindelijk in eigen beheer uit en op 9 maart 1964 stuurt hij Jan Cremer een exemplaar met opdracht: ‘Ik Jan Cremer is het eerste boek sinds onheugelijke tijden dat ik binnen 24 uur heb uitgelezen, W.F. Hermans.’[vii] 

Apprecieerde Hermans Cremer nu wel of niet? Gezien het bovenstaande zou je zeggen van wel. In een interview in 1966 stelt Hermans onomwonden dat hij Cremer wel kan waarderen.[viii] In dat jaar doet Geert Lubberhuizen zijn beklag onder meer bij Hermans over de trage vordering van Jans tweede boek. Hermans stuurt daarop vriend Freddy de Vree (1939-2004), de Vlaamse dichter, criticus en radiomaker (BRT), een parodie op Jan Cremer onder het motto dat hij ook zo wel weet wat er in staat: ‘Als ik Broadway over steek, zie ik een geweldig blond stuk lopen, met van die schommelende billen, weet je wel. Zij heeft mij ook in de kieren. – Mag ik met je mee naar boven, Jan? vraagt ze met een poeslief stemmetje, als ik een miljonair zie, word ik helemaal hotelebotel. (…)’ [ix]

Vier jaar later, in 1970 in een gesprek met Adriaan Venema, schaart Hermans Jan Cremer onder de tweederangs schrijvers, samen met  Jan de Hartog en Johan Fabricius.

‘- Jan Cremer is dus ook tweederangs?

Ja, natuurlijk. De Amerikanen zeggen en terecht: Cremer doet wat Henry Miller jaren geleden al bij ons deed en het is nog een paar klassen minder.’[x]

Reden voor deze uitlating zou kunnen zijn dat de vraag gaat over ‘veel vertaalde schrijvers’, een voor Hermans indertijd gevoelig punt, want hij werd relatief weinig en/of slecht vertaald. Toch stelt Hermans in 1981 in een artikel over ‘Het lijden der vertaalde schrijvers’ dat Cremer de enige vertaalde moderne bellettrist is die in vertaling herhaaldelijk wordt herdrukt. Hermans: ‘Zoals men weet zijn de Engelse Cremervertalingen herschreven door Alexander Trocchi, niet de eerste de beste. Nu zullen sommigen beweren dat Cremer geen “echte” resp. geen goede schrijver is. Zou het?’[xi]  

De tegenstrijdigheden ten aanzien van het werk van Cremer zijn tegenstrijdigheden waar vrijwel elke lezer mee kampt. Is het werk van Jan Cremer nu wel of geen literatuur? De kunst om op de tamtam te slaan leidt soms af van de inhoud. Hermans roemde terecht zijn rake beeldspraak. ‘Grenzen zijn de littekens van de oorlog’ is er zo één die niet snel uit het geheugen verdwijnt. Het werk van Cremer kritisch beschouwen op stijl, interpunctie, consequentheid, waarheidsgehalte en plot lijkt zinloos. Als je een boek van Jan Cremer uit de boekenkast pakt, krijg je Jan De Mythe erbij, met alle bravoure, charme en schaamteloosheid van dien. Je laat je overtuigen en meeslepen of niet. En ja, helemaal onzin is het niet wat Cremer ons aan avonturen opdist: hij verbleef in het Chelsea Hotel in New York, kende Bob Dylan, Andy Warhol, sliep met Jayne Mansfield en was kind aan huis bij Willem de Kooning. U ook?

Wat er van Jans boeken overblijft als Jan zelf er niet meer is om ze aan de man te brengen, dat is nog maar zeer de vraag. Inmiddels is er al een generatie die zich afvraagt: Bob Wie?, Andy Hoe?, Jayne Wat? In zijn geboorteplaats Enschede zal men Jan altijd wel blijven koesteren, al was het maar vanwege zijn trilogie De Hunnen (1984), waarin het aanvankelijk door Jan verfoeide Enschede een belangrijke plaats inneemt.

Freddy De Vree, bevriend met Cremer en Hermans, schreef over de De Hunnen: ‘De Hunnen is een boek waarin de boog altijd gespannen staat. De Hunnen heeft meer van een film dan van een doorsnee roman, maar dan van de film die Jan Cremer droomde, “die nooit op zou houden, die jarenlang doordraaide, zodat je nooit meer de straat op moest. Dat die gevreesde woorden THE END nooit zouden verschijnen.”’[xii] Jan Cremer stuurde in januari 1984 Hermans een exemplaar van de ruim 1500 pagina’s tellende trilogie onder embargo. In februari moest de publiciteit volgens Jans planning losbarsten. Cremer: ‘(…) Ik hoop dat u de tijd vindt, hebt gevonden om weer met een kolossaal boek op de markt te komen. Ikzelf heb de afgelopen elf jaar gewerkt aan een projekt dat op punt van verschijnen staat. (…) Ik wil het u als een van de eersten laten lezen, omdat ik weet dat u mijn werk apprecieert en respecteert. (…).’[xiii] Hermans beweerde geen tijd te hebben om het te lezen, maar toen Freddy de Vree de boeken bij Hermans terughaalde bleken ze vol aantekeningen te staan.

Tja, een aanbiedingsbrief van Jan aan de heer Hermans. Zouden er geen interessantere brieven tussen die twee zijn gewisseld?  Volgens de on line catalogus van het Letterkundig Museum beschikt dit instituut in elk geval over 4 brieven (1975-1977) van Willem Frederik Hermans aan Jan Cremer en 30 brieven (1965-1991) van Jan Cremer aan Hermans. Maar één brief (bovenstaande) van Jan Cremer aan Willem Frederik Hermans is in Jan Cremer, Brieven 1956-1996, opgenomen. Dit boek – zo zeggen de samenstellers Hans Sleutelaar en Kristien Warmenhoven dan ook zelf – kan geen aanspraak maken op volledigheid. Wellicht heeft Jan geen afschriften meer van die brieven en het archief van WFH is niet openbaar. De brieven van Hermans aan Jan staan overigens gedeeltelijk in Hans Dütting, Jan Cremer Documentaire, Utrecht 2005, hoofdstuk ‘Reacties van W.F Hermans’ (p. 190-191): Hermans toont zich plezierig verrast als Jan hem in 1975 een kaartje stuurt uit het Canadese plaatsje Musqueduboit, door Hermans beschreven in Landingspoging op Newfoundland (1957). Cremer had er naar eigen zeggen een omweg van 400 kilometer voor over om te constateren dat Hermans’ beschrijving van het plaatsje klopte. Hermans aan Jan:  ‘(…) Veel dank. Verlang zeer naar je verdere ontmaskeringen van het boerinneleven op het Hollandse platteland, waarmee ik je veel succes wens.’

Hebben de twee elkaar vaak ontmoet? Cremer: ‘Een van mijn trouwst bevriende schrijvers was W.F. Hermans. Ik kende hem al van vóór Ik Jan Cremer. Hij heeft mij feitelijk ontdekt. Ik onderhield met Hermans een zeer respectvolle relatie (…).[xiv] Dat laatste ligt voor de hand, al was het maar gezien het ruime leeftijdsverschil tussen de twee. Jan noemde Hermans nooit bij de voornaam.

In 1960 verschijnt in de Panorama  van 12 november een uitgebreid interview met de 20-jarige Jan Cremer onder de kop ‘In Den Haag woont een barbaar.’ Bijschrift onder een foto van Jan die uit zijn raam hangt: ‘Zijn huis staat als een pier in de branding van het steedse fatsoen.’ Hermans scheurt het artikel uit en bewaart het.[xv] Cremer stuurt Hermans een nieuwjaarswens voor 1963 ‘met grote bewondering voor uw litteratuur.’ Hermans tekent in op het eigenlijke debuut van jan Cremer, het met Rik van Bentum samengestelde stripverhaal: Scandal 0063: the Christine Keeler Story. Bij de geboorte van Cassidy Clinton Cremer op 9 november 1963 stuurt Hermans Jan Cremer bij wijze van felicitatie een collage.[xvi] Hermans kocht werk van Cremer, bijvoorbeeld de litho Dutch road scène (1973), volgens Hermans de mooiste van Jans serie ‘landelijke litho’s’, maar of ze bij elkaar over de vloer kwamen? Cremer was tenslotte altijd onderweg.

Freddy de Vree rept van een ontmoeting in 1964: ‘Wim wacht achteraan in het café; nauwelijks heeft men onze biertjes opgediend, of Jan Cremer duikt op, gestoken in een gloednieuwe zwarte leren overjas. De mythe begint geld op te leveren.’[xvii]

Hans van Straaten schrijver van de eerste biografie van Hermans beschrijft een toevallige ontmoeting. ‘Hermans kwam hem [Jan] een keer toevallig tegen, vroeg hoe het met Jan ging en kreeg te horen: “Heel goed. Morgen ga ik naar China.” Waarop Hermans zei: “Hoor eens, je mag iedereen voor de gek houden, maar niet mij!”’[xviii]

Na het overlijden van Willem Frederik Hermans op 27 april 1995 wordt ook Jan Cremer in Het Parool om een reactie gevraagd. ‘Hermans stond voor zijn werk. Alles zat goed in elkaar. Of het nou om een roman of een kort verhaal ging; elke zin was goed. (…) Ik kende hem ook op een andere manier. Hij was een verzamelaar van mijn grafiek. (…) ik zei “meneer Hermans” tegen hem, en dat is altijd zo gebleven. Hij was ook een beetje een strenge man natuurlijk, daar zei je geen “je” en “jij” tegen.’ [xix] De door Jan aangekondigde herinneringen aan Hermans zijn nog niet verschenen.

Willem Frederik Hermans heeft gekozen voor een schrijverschap zonder concessies. Op dat pad begaf hij zich alleen en bewust ‘onvoorzichtig’ en uiteindelijk ‘straffeloos’, al had dat laatste weinig gescheeld met zaken als het proces rond Ik heb altijd gelijk. De betekenis van Hermans voor de Nederlandse literatuur is al lang niet meer omstreden. 

Jan Cremer heeft rond zijn persoon een mythe gecreëerd. Bijna als een weeskind stond hij met zijn rug tegen de muur. Hij kon ten ondergaan in de grauwheid van het dagelijks bestaan of terugvechten. Hij had daarbij drie belangrijke wapens: zijn schildertalent, zijn schrijfkunst en zijn vermogen om de mens achter de schilder/schrijver te verheffen tot grootheid in de overtreffende trap. Jan Cremer was ’de schilderende nozem’, schreef Ik Jan en bracht vervolgens zijn persoon zoveel mogelijk in overeenstemming met de romanpersonage. Ook Jan is ‘straffeloos onvoorzichtig’ geweest en is uiteindelijk in zijn opzet geslaagd. Voor zijn naasten (bijv. moeder, kinderen) is zijn ‘eenmansguerrilla’ niet altijd een pretje geweest, blijkt ook uit Jan Cremer, Brieven 1956-1996 (Amsterdam 2005), maar de combinatie van eerzame burgerman en kunstenaar is nu eenmaal een zeldzame.

Het literaire werk van Hermans zal de vergankelijkheid voorlopig nog wel even trotseren. Hermans is inmiddels bedeeld met een eigen instituut, twee behoorlijke websites en een magazine.

En het schrijfwerk  van Jan? Met Ik Jan Cremer heeft Jan een grenspaal geslagen op de tijdlijn van de Vaderlandse literatuurgeschiedenis. Jan Cremer wordt honderd en na zijn verscheiden verandert Jan De Mythe in Jan De Legende. Op zijn sterfdag zullen overal ter wereld wolven onheilspellend huilen tegen de maan. Wie weet zal zijn schriftelijke nalatenschap ooit zijn reputatie in betekenis overtreffen. Zo niet, dan is er altijd nog het werk van de schilder en graficus dat aanwezig is in vrijwel ‘alle musea over de hele wereld’ en straks in een eigen museum in Enschede.

René Spork © mei 2005