‘Soms wil mijn demon dat ik mijn stem verhef’

Elsevier 09/09/89

Wim Zaal

[Hermans vertelt over zijn arbeid van zes jaar aan Au Pair, en over zijn reputatie als vinnige polemist]   

Het herenhuis aan de Rue Guynemer in Parijs, waar een belangrijk deel van de roman Au Pair zich afspeelt, komt geheel met de beschrijving in het boek overeen. Het is een trots bouwwerk van zeven etages, opgetrokken in natuursteen die met oranjerode baksteen afgewisseld is, het wordt bekroond met een leien dak, en op het balkon van de tweede verdieping staan inderdaad twee stenen kurassen met ledige helmen erboven. Hier woonde dus de oude generaal, bij wie de negentienjarige Paulina als meisje au pair verbleef; drie verdiepingen boven hem huisde zijn oudste, drankzuchtige zoon, een schrijver die niet schrijft, en beneden hem de andere zoon, verstrikt in onvolmaakt pianospel.

‘Van binnen is het huis waarschijnlijk niet zo chic als ik het heb beschreven,’ zegt Willem Frederik Hermans. ‘Ik zocht de ideale entourage voor een generaal met een grote staat van dienst en zodra ik die lege harnassen aan de gevel zag, wist ik: dit moet het zijn. Er komen wel meer vrij exacte locatiebeschrijvingen in de roman voor, het Dorchester Hotel in Londen bijvoorbeeld, waar Paulina zo ten onrechte meent haar maagdelijkheid te zullen verliezen. Terwijl de roman in de maak was, hebben mijn vrouw en ik daar gelogeerd en gegeten (hetzelfde menu dat ik Paulina en de mislukte pianist Michel heb voorgezet); kort daarna las ik dat het hotel een zware boete had gekregen omdat het er in de keuken een grote janboel was, waar de kakkerlakken ronddansten, maar goed, wij hadden van niets geweten en met smaak gedineerd.’

Die precisie is evenwel anekdotisch. Wat de hoofdlijnen van Au Pair betreft, laat Hermans de lezers lang in het onzekere: hij weeft de intrige zonder dat zij enige notie hebben in welk web van list en bedrog zij terecht komen. Is dit verhaal over een Vlissings meisje in Parijs slechts een zedenroman? vragen zij zich lange tijd af.

‘Dat komt misschien,’ zegt Hermans, ‘doordat de intrige ook voor mijzelf lang verborgen is gebleven; de omstandigheid dat ik, zij het met tussenpozen, bijna zes jaar aan het boek heb gewerkt, wijst daar wel op. Ik wist dat ik een roman in mijn hoofd had, ik kende ook de personages, maar hoe alles op elkaar inwerkte heb ik pas schoksgewijs ontdekt. Een essentieel punt was mijn ontdekking van een passage van Immanuel Kant over het gewetensconflict dat kan ontstaan als je een vermogen beheert dat aan een ander toebehoort. Toen opende de intrige zich voor mij en dat moment is in de roman aan te wijzen: dan verschijnt plotseling een heer (in wie de schrijver te herkennen is) die Paulina vertelt dat zij zich niet ongerust hoeft te maken. En het is waar, Au Pair loopt beter af dan mijn meeste andere boeken. Nog sterker, er komen geen vieze woorden in voor en Paulina blijft geheel ongerept. Ik zou – maar vermeldt u er bij dat ik dit lachend zeg – zelfs een vervolg kunnen schrijven over haar verdere au-pair-belevenissen.

– Het bedienend personeel dat ziet, hoort en zwijgt, vormt in de roman de sympathiekste mensengroep.

‘Dat is wel vaker zo. Maar met uitzondering van de intrigant en geldmaker Edouard, valt het met de rest toch nogal mee. Zelfs de zoons van de generaal zijn niet antipathiek. Van narigheid doet de oudste niets anders dan drinken, en de jongste is een dilettant: als hij pianostukken van de joodse componist Alkan speelt trekt hij een zwarte tabberd aan, om maar iets te noemen. De oude generaal zelf is een erkende oorlogsheld, maar als hij daarover nooit uitweidt, gebeurt dat om een andere reden dan sommige lezers zullen denken. Uit Frans chauvinisme neemt hij gewoon aan dat iedereen zijn loopbaan kent.’

– Dat stipt Hermans in het boek niet aan, en er is meer dat hij lijkt te verzwijgen. Waarom verschijnt de advocaat Madame Pauchard, aan wie Paulina zulke beroerde herinneringen heeft, plots bij de raadsman van de generaal? Vertegenwoordigt zij misschien de Duitse oorlogsmisdadiger, die rechten doet gelden op het joodse vermogen dat de generaal is toevertrouwd?

Hermans lacht weer, wat zijn gezicht op slag verandert: de omlaag gerichte hoeken die het een misprijzend trekje geven, plooien zich omhoog en plotseling heeft hij iets jeugdigs.

foto: Patrick Forester

Er zijn verschillende dingen die in het boek niet bevestigd of tegengesproken worden, dat geeft er een apart accent aan. De lezer mag meedenken: dat is zelfs de bedoeling. Ik heb ook elementen aangebracht die in een rechttoe-rechtaan-verhaal niet zouden passen, zoals interludiën in de vorm van dromen die Paulina’s onzekerheid tot uitdrukking brengen, en tot twee maal toe de verschijning van de schrijver zelf. Ik heb even getwijfeld of ik die beide optredens moest laten staan (want de eerste versie schrijf je achter elkaar, en dan komt het schrappen en omwerken), maar zij hebben toch hun functie, vooral dat gesprek aan het slot, over Madame Bovary.

‘Ik vind dat Nederlandse romans vaak te vlug worden afgesloten: Eline Vere overlijdt, en klaar is het boek. Ik heb liever dat er dan nóg iets gebeurt. Die voorkeur gaat terug tot mijn middelbareschooltijd, toen ik eens met een aangeplakte baard meedeed in Antigone van Sofokles en het mij diep trof dat na de eerste ontknoping nog een tweede en derde volgden. De ene klap volgde de andere op, in een paar minuten tijds: wat mis was gegaan ging in hoog tempo nog veel misser.’

– Toch komt Paulina ongeschonden uit de strijd, misschien omdat die blonde reuzin (zij meet ruim een meter negentig) zo keurig en naïef is. Het moet voor een schrijver als Hermans niet eenvoudig zijn geweest, met zo’n hoofdfiguur ruim vierhonderd bladzijden op te trekken.

‘Wanneer een auteur van achtenzestig over een meisje van negentien schrijft, kan er geen sterke emotionele binding ontstaan, en één keer ben ik een beetje op haar uitgekeken geweest. Toen heeft het werk een aantal maanden stilgelegen. Een kleine aanleiding bracht mij echter weer op gang. Ik heb altijd erg gehouden van de opera Orpheus en Euridice van Gluck, die ik overigens alleen van de plaat kende: op een avond werd die opera hier in Parijs gegeven, mijn vrouw en ik gingen er heen, en nog dezelfde nacht begon ik weer driftig te schrijven, ik had opeens weer een stuk van de roman beet. De tweede helft heb ik in amper zes maanden op papier gezet, herschreven, gecorrigeerd en in het net getikt.’

– Wat opvalt is de karige stijl van het boek, dat opgebouwd is uit mededelingen, uit constateringen, zonder de minste krullendraaierij.

‘Bij het klimmen der jaren is het meer en meer mijn bedoeling geworden een maximum aan effect te bereiken met een minimum aan middelen. Alles wat van de handeling afleidt of afwijkt vermijd ik. De zelfkritiek neemt toe.’

– Desondanks menen sommigen dat uw creativiteit, ondanks uw gestage productie, is afgenomen.

‘Die geluiden zijn mij niet ontgaan. Bij het minste of geringste wordt nu gezegd: het is afgelopen met hem, hij wordt te oud. Dat is laster, maar in Nederland kun je je alles veroorloven, je mag zeggen dat de Eiffeltoren in Delfzijl staat. Wat ik, om maar iets te noemen, al veertig jaar van de critici hoor, is: het vorige boek van Hermans was goed, maar dit nieuwe een stuk minder. Conserve was minder dan Moedwil en Misverstand, De tranen der acacia’s minder dan Conserve en zo is het doorgegaan. Van dat soort kletspraat heb ik me gelukkig nooit iets aangetrokken. Sommige mensen vervolgen mij al veertig jaar. Ik heb gepoogd hen tot betere gedachten te brengen, maar het heeft niet mogen baten.’

– Al is niemand zo hoffelijk en minzaam in de omgang als de heer Hermans, hij treedt in kwade buien als de vinnigste polemist in onze taal op.

‘Die reputatie heb ik niet gestolen, dat is waar. Toch zoek ik de polemiek niet. Men maakt mij kwaad en vervolgens lees ik in de krant weer hoe gemeen ik ben.’

– Wil hij graag kwaad worden gemaakt?

‘Nee, dat is echt niet zo, er gebeuren eenvoudig dingen waarbij ik niet kán zwijgen: dan wil mijn demon dat ik mijn stem verhef. Soms ook neem ik in onschuldig plezier een loopje met iemand en wil men daar, gezien mijn reputatie of uit pure vijandschap, gemeenheden in lezen. Dat ik een onlangs verschenen bundeling van artikelen de titel Door gevaarlijke gekken omringd heb gegeven, is echt niet bij toeval gebeurd. Er is ware terreur tegen mij uitgeoefend. Omdat ik in 1983 in Zuid-Afrika ben geweest, natuurlijk zonder met één woord de apartheid te verdedigen, wilde men mij jaren later nog het spreken beletten met een bommelding en een tentoonstelling van mijn foto’s die al weken aan de gang was, sluiten. Zelfs nu, na zes jaar, is men nog niet over die reis uitgepraat. En vorig jaar, op vijf december, is iemand mijn woning binnengedrongen om mij met een bijl een kopje kleiner te maken. Door een gescheurde pees is mijn rechterarm nog steeds niet goed, het schrijven valt mij moeilijk.

‘Kijk, vroeger aan de universiteit, had ik ook zonder schrijven een gerust gevoel, ik werkte, en hard ook, maar dat is nu weggevallen. Het verschil tussen een amateur-schrijver en een echte schrijver is, dat die laatste onderworpen is aan tucht. Hij kan niet zeggen: ik heb deze week geen zin. Het is als met een acteur, die om acht uur ’s avonds aan het werk moet. Natuurlijk bestaan er schrijvers die de pose van een dilettant aannemen, zoals Couperus of Stendhal, die deden alsof ze in een verloren ogenblik wel eens iets op papier zetten, maar dat is werkelijk niet meer dan flauwekul. Stendhal kon geen snippertje papier zien of hij moest het volschrijven. Natuurlijk zit je als schrijver wel eens te tobben, maar op een bepaald moment moet je jezelf voorhouden: afgelopen met dat gezeur, aan het werk nu!’

– En als fotograaf, is Hermans als fotograaf een dilettant of een vakman?

Hij lacht weer ontspannen. ‘Alleen als ik in de stemming ben om foto’s te zien (want je maakt ze met je ogen) ga ik erop uit, en anders heeft het geen zin. Maar een echte ontspanning is het niet: na veertig jaar ga ik nog altijd met trillende knieën de donkere kamer in en ik schaam me wanneer een foto slecht is geworden. Als fotograaf ben ik nu eenmaal, meer dan als schrijver, afhankelijk van de werkelijkheid, er valt niets meer te herschrijven of te bewerken.’

– Kost het een schrijver, die sinds zestien jaar in Parijs woont, veel moeite zijn Nederlands zuiver te houden?

‘Het gebeurt soms dat kennissen tegen mijn vrouw en mij zeggen: Jullie spreken het Nederlands van twintig jaar geleden. Dat lijkt me sterk overdreven. Het punt is, denk ik, dat ik volstrekt onmodieus Nederlands spreek en schrijf, en dat hoef ik niet te betreuren. Het modieuze Nederlands bestaat in belangrijke mate uit woorden die niet goed zijn (overstijgen in plaats van overtreffen of te boven gaan, bijvoorbeeld) of uitdrukkingen die binnen korte tijd weer worden weggevaagd, iedereen heeft het nu over “terug naar af”, “met toeters en bellen”, “je komt jezelf tegen” – en wie modeboeken wil schrijven dient die uitdrukkingen kwistig te gebruiken. Tevens moeten veel Engelse termen worden gebezigd, dat geeft status. En laat Hermans met zijn strijd voor de zuiverheid van onze taal maar kletsen.’

– Heeft die strijd effect?

‘Misschien niet, maar je moet ermee doorgaan. Straks komt het verenigde Europa, en als ons land niet tot een bewust taalgebruik komt, zakt het Nederlands tot keukentaaltje af. Zeker, ook het Frans gaat door het gebruik van het Engels achteruit, maar een grote natie kan zich beter handhaven. Voor Nederland gaat dat niet op. Een van de oorzaken dat de Nederlandse literatuur in het buitenland niet meetelt is dat Nederland zélf niet meetelt; je hoort er in Parijs nooit iets over, men weet niet eens waar het precies ligt, ergens in het noorden, jawel, in de buurt van Denemarken of zo. Als ik dan het gepraat van politici over “Nederland gidsland” hoor, kan ik slechts denken: wat een bedrog. Gidsland, nota bene! Toch niet op cultureel gebied! Wat dat betreft is geen enkel overheid zo zuinig en onverschillig als de Nederlandse. Nee, ik heb geen dag spijt gehad dat ik naar Parijs ben verhuisd . Niet dat ik hier een avontuurlijk leven leid, integendeel, maar ik bevind mij in een centrum van cultureel élan. Om eens een voorbeeld te geven van een heel andere orde dan Orpheus en Euridice, vorige week liep een koorddanser van Palais Chaillot naar de tweede verdieping van de Eiffeltoren, over een kabel van honderden meters lang. Hij deed er, met sierlijke oefeningen tussendoor, drie kwartier over. Een prachtig gezicht, die smalle man in zijn regenboogkleurige pak, ver in de hoogte; en hoe eenzaam hij was, toen hij over de stijgende kabel naar de Eiffeltoren klom, steeds verder, tot hij verkleinde tot een stip en het was of hij ten hemel steeg.’

Willem Frederik Hermans, op foto’s meestal met de kaken op elkaar geklemd, vertelt met groot plezier.

‘Ja ja, ik ben ook ingelijfd bij het legioen van de kandidaten voor de Nobelprijs, dat weet u toch?’ zegt hij op een gegeven ogenblik. ‘Maar ik koester niet de minste hoop. Zo iemand uit het Nederlandse taalgebied de prijs al zou krijgen, zou het Hugo Claus zijn, die door vertalingen een grotere bekendheid heeft, zeker hier in Frankrijk, want de Fransen beschouwen België als een soort filiaal. Bovendien: wanneer een internationaal nog onbekende schrijver zoals ik de Nobelprijs krijg, roept iedereen er altijd schande van. Alleen mijn dokters en mijn tandarts zouden blij verrast zijn en de rekening verhogen, twee straten verderop zou niemand het meer weten. Nee hoor, laat mij maar rustig mijn werk doen, dat is het enige wat ik verlang maar wat mij al veertig jaar misgund wordt.’

Voor de (her)publicatie van dit interview werd toestemming verleend door