‘Uit de donkere kamer van WF Hermans’ 

De Spiegel, 29/03/69

Dick van Ruler


Willem Frederik Hermans is alom erkend als schrijver. Maar dr. W.F. Hermans wil méér: hij wil ook erkenning als fotograaf, en is bereid zich met zijn prestaties voor de leeuwen te werpen. Dat doet hij op de volgende bladzijden met een keus uit eigen fotowerk: de eerste nationale (mini)foto-expositie van W.F. Hermans. Zijn eerste. Ook zijn laatste?

  Het éérste interview met Hermans als fotograaf?

Ja, ik geloof van wel. ’t Is weer eens wat anders, ik had het alleen wel leuker gevonden als het vijf jaar eerder was gebeurd. Toen was ik namelijk veel méér met de fotografie bezig dan nu; ik schrijf nu weer meer. Het fotograferen is ook al verminderd, omdat het me niet lukte er iets mee te bereiken. Ik heb wel eens wat aangeboden aan bladen, maar ze namen het niet. Het moeilijke is natuurlijk ook, toen ik wat rijker was, en me dus wat meer apparatuur kon aanschaffen, was ik al gevestigd als schrijver. Dus toen geloofden ze niet meer in Hermans-de-fotograaf.

  Rijk genoeg, want Hermans woont in wat advertenties ongetwijfeld een kapitale villa zullen noemen. Het huis heet Lindenhof, maar, zegt Hermans, zich met klem distantiërend van wat hij kennelijk als een halfzachtheid uit het verleden beschouwt, “die naam zat er al op toen ik er in kwam,” of ik dat maar even goed wilde onthouden. Dus stel ik voor, nu we het toch over fotografie hebben, er Linhof van te maken, naar het merk van een camera. Hermans heeft zich royalistisch opgesteld in Harens Julianalaan, waar de appeltjes geschild, de schaapjes op het droge en de mandarijnen op zwavelzuur gezet zijn.

Wat was de bedoeling eigenlijk? vraagt Neerlands bijna beroemdste auteur (van o.a. De donkere kamer van Damocles, en Nooit meer slapen).

  Ik zeg dus: een verhaaltje over u als fotograaf en dan wat van uw eigen foto’s er bij. Dezelfde aankondiging die ik vijf dagen tevoren ook al over de telefoon gedaan had, op grond waarvan de afspraak snel gemaakt werd. Nou, dat kon dan wel, die foto’s, maar dan moest Spiegel wél betalen, want voor niets gaat de zon op en als wij hem dan zo interessant vonden als fotograaf, dan moest dat niet alleen met een verhaal, maar ook met een giro-overschrijving tot uitdrukking gebracht worden. “En dan niet zo maar een tientje per foto, maar … Hoeveel krijg jij eigenlijk voor je foto’s,” vraagt hij aan de bij dit gesprek aanwezige Ronald Sweering. Sweering mompelt wat, grijnst, plukt aan een van zijn fototoestellen, en zwijgt.

  Een villa met cv bewonen, een sportauto (Morgan) in de garage hebben staan, en dan toch goed geld willen hebben voor foto’s die altijd nog die van een amateur zijn? Jawel, het is meer een principekwestie. Hermans ziet klaarblijkelijk het licht gloren van een soort erkenning die hij als schrijver in ruime mate geniet, maar als fotograaf tot zijn leedwezen nog immer ontbeert. De schaapjes dan wel op het droge, maar de druiven zijn nog net zo zuur als de mandarijnen.

  Veel dingen zijn een kwestie van image.

  Hermans werkt aan ’n roman waarover hij nog zwijgt. En in het voorjaar of het vroege najaar verschijnt een boek dat waarschijnlijk zal heten De laatste resten tropisch Nederland: korte stukken over zaken die betrekking hebben op Suriname en de Nederlandse Antillen, opgedaan in januari tijdens een studiereis voor de Sticusa.

  Maar zijn fotografie is toch nog actueler, want rond 1 mei zal bij Thomas Rap zijn Fotobiografie verschijnen. Zoiets als een autobiografie in foto’s, met dien verstande dat Hermans er, voorafgegaan door een reeks voorouders, zelf in voorkomt tot zijn 21ste jaar.

Ongeveer het begin van de Duitse bezetting. Later niet; op een of andere manier vind ik dat niet leuk; misschien als ik 80 ben. De aanleiding tot het boek was… in ’68 is mijn vader overleden, 86 was hij, m’n moeder was al eerder gestorven; ik heb nu geen familie meer. Toen ik het huis opruimde vond ik allemaal foto’s. Daar aan de muur hangt achter glas een betovergrootvader, van moeders zijde. Ja, die kant is dominant bij mij, althans wat betreft bepaalde karaktertrekken. Het boek begint met de betovergrootvader van mijn moeders kant. Een foto en een getuigschrift, dat hij gestolen had van een Duitse kok. Daarmee solliciteerde hij bij stadhouder Willem V, als mondkok. In dat papier heb ik het woord mondkok voor ’t eerst gelezen. Die lieden hadden niet zomaar een kok, maar een mondkok. Met gestolen getuigschrift. Dat soort grappen staat in het boek. Pokkenbriefjes zitten er ook bij; in die ouwe tijd konden koeien nog wraak nemen door de mensen te besmetten met koepokken; is er niet meer bij tegenwoordig. En dan foto’s van mezelf. Als baby, en…

Ik heb ’t boek aangeboden aan Rap. De Bezige Bij wilde het niet doen zoals ik wilde. Veel dingen zijn nu eenmaal een kwestie van image. Als Rap met een gek boek komt, dan kan ’t wél, en als een andere uitgever het doet, zegt men: dértig gulden! Zijn ze gék geworden.

  Ik ben neutraal, want ik ken het boek niet, maar hoe reageert u als men zou zeggen dat zo’n familiealbum een soort exhibitionisme zou lijken?

Exhibitionisme?! ’t Zijn neutrale foto’s hoor! Als ik al zo’n vijftien boeken heb geschreven, is zo’n fotoboek dan nog een exhibitionisme? Wat je schrijft is veel explicieter dan foto’s. Bovendien is dat verwijt van exhibitionisme ten aanzien van bepaalde schrijvers ook zoiets als een open deur intrappen.

Tegen een bioloog die schrijft over wat hij in de sloot gevonden heeft, zeg je toch ook niet dat het een viezerd is omdat-ie in de modder wroet. Nee … De meest gruwelijke dingen die een schrijver over zijn familie kan onthullen, dat heeft tot functie dat anderen het herkennen.

  Aha, denk ik, daar hebben we dan eindelijk een aanknopingspunt voor de foto’s. Dus prik ik door: fotografie brengt u in uw boeken in verband met ‘het uur van de waarheid’; hoe zit dat?

Dat kan ik niet meer vertellen. Citeer het maar uit Nooit meer slapen. Een boek schrijf je nu eenmaal erg zorgvuldig, je schrapt, je vijlt bij. Dus zoiets op ’n achternamiddag uit het blote hoofd nog weer vertellen, nee, dat vind ik geen redelijke vraag.

  Aanval mislukt. Ik dacht overigens dat ik 200 km was komen rijden om wél een antwoord op dergelijke vragen te krijgen, want dat boek heb ik per slot in m’n kast staan. Drie jaar geleden heb ik de fotopassage zelfs dik aangestreept, omdat het – mede gezien De donkere kamer van Damocles, waarin de hele vraag van het bestaan van de helpende dubbelganger van Osewoudt, Dorbeck, is opgehangen aan de vraag of een foto gelukt is of niet – een zeer belangrijk moment is. Nooit meer slapen, pagina 32, over de drie belangrijke stadia in de geschiedenis van de mens: “Het derde stadium begint met de uitvinding van de fotografie. Hoe dikwijls gebeurt het dat er een pasfoto van ons gemaakt wordt, waarvan wij evenveel houden als van ons spiegelbeeld? Hoogst zelden! Voordien, als iemand zijn portret liet schilderen en het beviel hem niet, kon hij de schuld aan de schilder geven. Maar de camera, weten wij, kan niet liegen. En zo kom je in de loop van de jaren, via talloze foto’s, erachter dat je meestal niet jezelf bent, niet symmetrisch met jezelf, maar dat je het grootste deel van je leven in een aantal vreemde incarnaties bestaat voor welke je alle verantwoordelijkheid van de hand zou wijzen als je kon.”

  Maar portretten van anderen dan?

Er zijn twee foto’s van mij in het prentenkabinet in Leiden; één ervan is een portret. Ze wilden foto’s van me hebben. Was ik zeer vereerd door natuurlijk, ja. Ik stuurde dus wat op en ze hebben er twee uitgezocht. Ik maak betrekkelijk weinig portretten, omdat ik weinig modellen heb. De mensen zeggen altijd nee als ik ze vraag: mag ik je portret maken. En aangezien ik verlegen ben van nature dring ik niet aan.

  Algemener dan maar; niet over portretten, laat staan zelfportretten. De passie achter ‘het fotograferen’ van wat dan ook?

Dat je – om ’t wat dik te zeggen – niet iets wilt vastleggen van de vergankelijkheid. De onhistorische vergankelijkheid. Luns die uit een vliegtuig stapt vind ik niet interessant, want dat doet-ie drie keer per week en iedereen fotografeert dat drie keer per week. Foto’s die ik maak zijn van dingen waarvan je hoopt dat niemand erop let. Vijftien jaar geleden maakte ik dingen die toen nog vrij origineel waren. Lelijke grafmonumenten bijvoorbeeld. Dingen waarvan Groningers zeggen: wáa’s daár nou áan?! Die fotografeer ik. Op het ogenblik dat je het fotografeert, is het nog niet vergaan, ’t is nog een actualiteit. Fotograferen is een poging van mensen om te proberen er achter te komen in wat voor wereld ze staan. Alles verandert, alle auto’s…, de hele scene, zoals ze dat tegenwoordig modieus zeggen, verandert per seconde. Dát vastleggen…  Foto’s die ik lang geleden maakte en nu weer bekijk geven me vaak associaties. Het is bijvoorbeeld niet zo leuk te constateren gut ja, toen ik die foto maakte was ik tien jaar jonger. Jazeker, morbide onderwerpen, de hele wereld is morbide. Alleen, als ze ansichtkaarten maken, laten ze dat weg. Op Aruba heb ik een foto gemaakt van een Nederlandse molen omgeven door palmen. Ik verzeker u dat dát morbide is.

  Zeventien schrijfmachines en vier camera’s

Ik kreeg een boxcameraatje toen ik tien jaar was, of elf. Of nee; wij hadden thuis die camera en ik kreeg wel eens een filmpje op m’n verjaardag. Zo ging dat. Daarna had ik een 9 bij 12 camera met dubbeluittrek en een dubbele anastigmaat. Nu heb ik twee Leica’s en een Pentax. Een Rolleiflex ook nog. Een kinderachtig cameraatje, een Olympus Pen, 18 bij 24.

  Hermans’ donkere kamer is de vliering van zijn garage. Vergrotingsapparaat, waterbak, flesjes chemicaliën, een glansmachine.

Geen luxe outfit, nee; ’t moet allemaal een beetje wrak zijn. Het heeft me bijvoorbeeld moeite gekost om de Leica’s van twintig jaar oud in de steek te laten voor de moderne Pentax. Mijn schrijfmachine ook, een oud ding. Ik geloof niet dat ik een nieuwe moet kopen, dan wordt het zo kantoorachtig.

  De fotovliering ziet er wat verlaten uit. Dat klopt, want Hermans fotografeert niet veel, op het ogenblik; het uur van de waarheid wil niet slaan, of hij wenst de klok niet op te winden.

Ik maak weinig speciale fototochten; foto’s afwerken en ze dan in de kast leggen vind ik niet zo interessant. Ik zou, geloof ik, ook niet schrijven als ik niet kon publiceren. Trouwens, een mens kan au fond maar één ding goed doen, denk ik dan wel es.

  Wat betekent deze gedachte van de auteur Hermans voor de aan de Groningse universiteit wetenschap bedrijvende Hermans? Dat is een vraag waarop hij zegt het antwoord liever schuldig te blijven. De rekening loopt dus op; de klok draait door (eindelijk raak ik de zon, die precies valt op de stoel waarin Hermans mij gezet heeft, kwijt), maar ‘de waarheid’ blijft verhuld.

  Krijgt de Fotobiografie een motto?

Hé, nog niet aan gedacht, ’t is misschien wel een idee. Als ik het doe, dan wordt het ongetwijfeld een uitspraak van Mark Twain: “De fotografie is een kunst, maar een zwarte”. Ja, moet ik es over denken… Mark Twain eens te meer omdat hij een van de eerste is geweest die op de schrijfmachines schreef. Tolstoj ook.

  (Hermans verzamelt niet alleen oude camera’s, maar ook schrijfmachines. Camera’s zijn moeilijk op te spitten, maar de voorraad typewriters is gestegen tot zeventien.)

  De interessantste dingen die je zegt worden niet opgeschreven.

De kwintessens van het boek, het oorspronkelijke ervan, is … iedereen die terugkijkt op zijn leven en dan zegt of schrijft wat hij zich herinnert…, ’t is allemaal aanvechtbaar. Maar als je het op foto’s ziet, – die zijn objectief. Dat boek gaat tot mijn 21ste, plús de oude doos van de familie. Een collectie dus. Maar in veel opzichten is-ie niet compleet. En ten tweede zijn de ogenblikken willekeurig, aan toeval gebonden. Oom Piet krijgt een boxje en maakt even een stoot foto’s en dan jaren niets meer. Ik ben getrouwd en er is geen enkele foto gemaakt, terwijl het toch een gewichtig gebeuren was. Of de foto’s mislukken. Toen ik 27 was, ging ik naar Amerika. Bij de Niagara Falls wilde ik mezelf op de foto hebben tegen de achtergrond van de Falls. Ik laat het iemand doen en ’t gaat fout. Geen foto. Dat is dan erg jammer. Altijd hetzelfde: op de ogenblikken die het meest interessant zijn, is er net geen fotograaf aanwezig. Dat is nu eenmaal zo. Net zoals de interessantste dingen die je zegt niet opgeschreven worden.

Schrijven heb je meer van a tot z in de handen dan fotograferen. Schrijven geeft je een veel grotere vrijheid. Wat ook weer zijn bezwaren heeft: als je niet gedisponeerd bent om iets te verzinnen gaat het niet door. Maar een foto maken kan altijd. Het is tenslotte ’t bedienen van een machientje; een chimpansee kan het ook.

Hoewel… Toen ik De donkere kamer van Damocles geschreven had ben ik ook van plan geweest… In Voorburg heb ik het boek bedacht, in Groningen heb ik ’t afgemaakt, in ’58. Ik hoorde: die blauwe tram wordt afgebroken. Ik dacht, ik ga er naar toe om foto’s te maken van de echte locaties die ik in het boek gebruikte; Leidschendam, Leiden. Ik kwam thuis, ontwikkelde de film en er stond niets op. Ik had dezelfde fout gemaakt als Osewoudt: het retourknopje niet gespannen, zodat de tandjes de film niet pakken. ’t Is toch wel heel gek dat me dat juist toén overkwam, uitgerekend na dát boek. Een vreemd lot, niet­waar. Tja, zoiets moet je overgeven.

  Kiekeboespelen met de fotograaf

  Ronald Sweering dribbelt een half uur om Hermans heen. Hij schiet een paar rolletje op. Opvallend: de man die spijt betuigt over het feit dat hij geen portretmodellen kan vinden, laat z’n gezicht direct verstrakken zodra Sweering richt. Hij voelt zich enorm bekeken, weigert zich te laten pakken ‘zoals hij is’. Een beetje kiekeboe; het binnenste van het kastje van Sweering is kennelijk een donkere kamer waarin het zwaard van Damocles is opgehangen aan een draadje garen. Buiten schot blijven, bij voorkeur niet praten over zichzelf, wel over anderen, betbetovergrootvaders bijvoorbeeld.

  Als we weggaan, krijgt Ronald Sweering de Mandarijnen op zwavelzuur cadeau. Voor mij, die zich in een ver verleden gewijd heeft aan de studie der godgeleerdheid, blijkt hij ook nog wat te hebben: een nieuwe druk van Annum Veritatis, geschreven door Pater Anastase Prudhomme s.j. “Voor Dick van Ruler, een theologisch tractaat”, schrijft hij voorin. De ondertekening A. Prudhomme is, wat betreft de A en de P, uitgevoerd in buitengewoon krullende letters; de zelfverhulling is totaal.

  Tussen Groningen en Randstad lees ik het Tractaat door. Het begint met de zin: “Het Jaar van de Waarheid”. Zo zie je maar weer dat een uur erg kan uitlopen. Als ik de (opzettelijke) taalzwelling lees, die inhoud moet geven aan de beginzin, begrijp ik ook wel waarom Nabokov zo’n hartgrondige afkeer heeft van de z.i. holle uitdrukking “het uur van de waarheid”.

  Ik tel van 1 tot 10, wie niet weg is is gezien, ik kom. Ik kwam, maar kreeg sterk de indruk dat ik Willem Frederik niet te zien heb gekregen; het zal zijn dubbelganger geweest zijn, Prudhomme bijvoorbeeld. W.F. Hermans is waarschijnlijk op zijn 21ste ondergedoken en meent nu dat er nog steeds een oorlog aan de gang is.