Trouw, 06/02/93
‘WF Hermans over de schrijfmachine.
P.Webeling
Voor het publiceren van dit interview op mijn website werd spontaan toestemming verleend door de interviewer, waarvoor dank.
Hij hoort stemmetjes. Stemmetjes van al zijn schrijfmachines die óók een meesterwerk willen schrijven. Willem Frederik Hermans (71), auteur van het boekenweekgeschenk 1993, over de twijfel of hij wel goed genoeg is, de gierigheid van Vestdijk en het wachten op de doodklap van de computer.
“Hoeveel woorden telt een roman? Ik pakte een willekeurig boek van rond de tweehonderdvijftig pagina’s uit de kast – en telde. Nou nou. Om dát allemaal op te schrijven, met kroontjespen en inkt… een hoop werk. Van jongs af aan was het voor mij moeilijk een pen te hanteren. Nu kan ’t helemaal niet meer: mijn arm is gedeeltelijk verlamd. Bovendien is mijn handschrift altijd slecht geweest. Wel leesbaar, maar lelijk. Ongelooflijk lelijk. Dat verhoudt zich dan niet met literaire schoonheid, hè?
Gelukkig had ik een schrijfmachine, een mooi verlengstuk van mijn schrijvende hand. Het is voor mij prettig, dat ik met minder lichamelijke inspanning een goed leesbare tekst kan voortbrengen. Zonder de schrijfmachine zou ik waarschijnlijk nooit schrijver zijn geworden.
“Mijn eerste roman Conserve, schreef ik in 1943 op de portable Underwood van mijn zuster. Inderdaad, twee jaar daarvoor had ze zelfmoord gepleegd. Dat gaf geen raar gevoel, ik vond het zo een goede bestemming. Daar was die schrijfmachine het ook mee eens. Hij heeft me nog lang trouw gediend. Later kocht ik een Erika, van Oostduits fabrikaat. Dat ding was erg slecht, hij ging steeds kapot. Die Oostduitsers hadden natuurlijk geen zin om hard te werken. Als er nu iets mis is met een lintheffer, veertrommel of verspringinrichting, kan ik het moeiteloos repareren, maar toen had ik daar nog geen verstand van. In een vlaag van woede heb ik dat ding eens door de kamer gesmeten. Trapte ik ook nog de stoel kapot; ik danste door de kamer met mijn schoen door de zitting. Een zeer belachelijk gezicht. Wie wordt er nou boos op een schrijfmachine?
In 1963 kocht ik als vervanger een oude, solide Barlock. Een gebouw van gietijzer, waar ik later onder meer Nooit meer slapen op zou schrijven. Nou, kort daarna trof ik een opvouwbare schrijfmachine. Een wonder! Oók ogenblikkelijk gekocht. Mijn interesse was gewekt. Ik ging naar Londen, daar kende ik een smerige rommelmarkt, waar ik voor één pond, toen zes gulden, aan stokoude schrijfmachines kon komen. Die sjouwde ik dan op de boot, soms wel vier tegelijk. Zo ben ik gaan verzamelen. Een schrijfmachine is toch mijn instrument, mijn werkinstrument. Je hebt ook oude zeekapiteins die modellen van schepen verzamelen, nietwaar? Nog steeds bezoek ik enkele keren per week een rommelmarkt, hier in Brussel. Maar ja, de schrijfmachine gaat er helemaal uit, hè?
In de afgelopen dertig jaar heb ik een collectie opgebouwd van ongeveer honderdzestig exemplaren. En wat dan wel meer gebeurt: de verzameling keert zich tegen de eigenaar. Ik hoor stemmetjes: Ik, ik, ik, ik ook ‘ns meesterwerk schrijven! Dan krijg ik gewetensbezwaren. Het liefst schrijf ik op al mijn schrijfmachines tegelijk.”
“Ik tik met twee vingers. Sinds kort werk ik op een oude, maar vrij nieuwe en heel gave 650-X elektrische IBM, zo’n mooooie schrijfmachine. Het is een van de laatste schrijfmachines die IBM gemaakt heeft. Hij is geavanceerder en geruislozer dan mijn vorige, ook met zo’n bolletje. Bij dit type verschuift de wagen niet, dus als ik in het klad schrijf kan ik telexrollen gebruiken. Hoef ik niet telkens het blaadje te verwisselen. Zo ontneem ik mijzelf de uitvlucht om na elk getikt vel pauze te nemen.

Toch treuzel ik nog steeds om achter mijn schrijfmachine te gaan zitten. Dat komt voort uit mijn bescheiden inborst: ben ik wel goed genoeg? Ben ik niet te klein om de prachtige roman die ik in mijn hoofd heb op papier te zetten? Maar dan – klim ik inwendig op een stoof – en kan ik er toch bij. Als ik niet schrijf, word ik somber. Waarvoor besta ik eigenlijk, wat is de zin ervan? Het leven is niets anders dan schijn, vol leugen en bedrog. Zo mopper ik dan, totdat ik ’s avonds tegen mezelf zeg: ‘Godverrrdomme, als er nou niks gebeurt… kan ik net zo goed uit het raam springen. Vooruit!’
Al mijn gedachten zet ik in mijn boek, open en bloot. Ik houd niets achter. U zegt dat de schrijfmachine regelmatig in mijn werk opduikt. Blijkbaar gaat dat vanzelf. Ik ben ’t me niet bewust. Mja, in De God Denkbaar tikt een pater in de jungle op een schrijfmachine. Er loopt een mier langs het lint. Wat zal er in die mier omgaan, bij al dat samengebalde geweld van die stalen hefbomen? Hij zal wel denken: “Ik had mij het leven anders voorgesteld”. Slauerhoff , geloof ik.
Maar denkt u zich eens in, een reuzen schrijfmachine, met armen zo groot als een bouwkraan, letters zo groot als een etalageruit, en dan knál, bom. Zou dat niet fantastisch zijn? in De God Denkbaar komt zo’n monstermachine voor. Daarin valt een kind naar beneden, dat in zijn vlucht wordt gegrepen door een hamer en pats – tegen de papierrol te pletter slaat. Er vormt zich een druipende, rode X: de bloedige ondertekening van het doodvonnis van de hele wereld.
Wat zouden de vorige eigenaars op mijn schrijfmachines hebben geschreven? Daar mijmer ik wel eens over. De meesten zijn waarschijnlijk afkomstig van notaris-, of deurwaarderkantoren, maar zóu er eentje bijzijn waarop iemand een of ander meesterwerk heeft geschreven? Na de dood van Vestdijk heb ik zijn schrijfmachine gekregen, een grote Remmington. Zo’n exemplaar heeft dan toch een aparte waarde. Ik heb hem ook later aan het Letterkundig Museum geschonken. Vestdijk was een gierige man. De letter ’t’ ontbrak; reparatie kostte hem te veel. Op manuscripten zie je, dat hij de ’t’ met een pennetje invulde. Moet je toch zwaar gek zijn.”
“Weet u welk boek ik ooit nog eens heb willen schrijven? ‘De genetica van de schrijfmachine’. U weet: van huis uit ben ik geoloog. Nou, als je de paleontologie, de wetenschap van de fossielen, doorloopt, kom je allemaal dieren tegen die zijn uitgestorven. Bij de schrijfmachine is dat min of meer ook het geval. Maar: de beste principes werden al in 1874 gepatenteerd door Remmington; daarna volgden ook modellen met slechtere oplossingen. Zo had je een Smith Premier, met aparte toetsen voor hoofd- en kleine letters. Dat ding werd nog jaren verkocht. De metafoor van de genetica gaat dus niet helemaal op, want in de paleontologie nemen we aan dat zwakke dieren vanuit het darwinistische principe meedogenloos werden opgevroten door betere ‘soortgenoten’.
Voor de schrijfmachine is het nu wachten op de doodklap van de computer. Terecht? Meneer. Menéér. De computer is toch niet beter! Wat is daar beter aan? Zo’n ding is misschien een vooruitgang op kantoor, een brief ziet er netjes uit. Maar voor particulieren? De mens is nu eenmaal feilbaar, nietwaar? Fouten in mijn getypte brief verbeter ik met de pen, daar geneer ik me niet voor. Ik ben tenslotte de secretaresse van de Shell niet, die keurige brieven naar Amerika moet versturen. En dat geldt toch ook voor de meeste mensen? Wat móeten ze nou met een computer? Opschrijven hoeveel ze voor de spinazie bij de groenteboer hebben betaald, zodat ze na een ingewikkelde calculatie kunnen zien, dat de prijs na een half jaar is gestegen met dertien cent? Onzin. Ik wil niets weten van die rotcomputers. Niets. Vrienden hebben me wel eens geprobeerd uit te leggen hoe het werkt. Ik viel na drie minuten in slaap. Option, repeat, backspace… ooooh, nee zeg, verschrikkelijk. Waarom zal ik me nu nog gaan uitsloven voor zo’n lullig schermpje, als ik al vijftig jaar heel eenvoudig op een schrijfmachine werk? De hoofdzaak is de tekst die eruit komt. Hoe, dat is van secundair belang.”