Amersfoortse Courant, 12/02/62
W.A.M. de Moor
Het gebeurt niet elke dag dat een schrijver zijn uitgever aanklaagt, omdat deze zich te zeer beijverd zou hebben het werk van de auteur buiten diens medeweten verder te verspreiden.
Zoals men heeft kunnen lezen, is een groeiend conflict tussen Willem Frederik Hermans en de Amsterdamse uitgever Geert van Oorschot zo hoog opgelopen, dat Hermans dezer dagen zijn advocaat mr. dr. J.P. van der Does bij de rechtbank in de hoofdstad een civiele procedure heeft laten aanspannen tegen Van Oorschot. De laatste zou zonder Hermans’ toestemming vertaalrechten voor de roman De donkere kamer van Damocles verhandeld, de roman De tranen der acacia’s in de goedkope reeks “De witte olifant” heruitgegeven en de heruitgave van Paranoia in dezelfde reeks aangekondigd hebben.
Als Hermans’ beschuldigingen waar blijken te zijn en wij hebben geen reden om het tegendeel aan te nemen, dan is deze uitval van een schrijver aan het adres van zijn uitgever geen slag in de lucht. Kunstenaars moeten, onzakelijk als zij per naissance zijn, maar al te dikwijls ervaren, dat handige zakenlieden zich van hun creaties meester maken en er grof geld aan verdienen, terwijl zij de schepper van het kunstwerk met een snoepje zoet houden.
Nu gaat dit misschien in Van Oorschots geval niet op, want zijn verdiensten in het literaire uitgeversvak zijn genoegzaam bekend maar in zijn algemeenheid geldt het zeker.
Hermans is al eerder in de publiciteit getreden buiten zijn eigen werken om. En dan ging het altijd om een conflict, verschillende tegenstanders heeft hij genadeloos op de hak genomen. Van een onenigheid met het ministerie van O. K. en W. heeft hij zijn zwarte wijze poes Cals overgehouden. En menigeen zal zich de moeilijkheden herinneren, die rezen rondom een brochurereeks van Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur geheten.
Wie is Hermans?
Jacques Gans zei van hem, dat hij lafhartig was en zijn romanfiguren verloochende.
Victor E. van Vriesland liet hem behoren tot die jongeren die cynisch zijn “door de beschroomde kwetsbaarheid der jeugd, al zou men dit aan hun rauwe taal niet zeggen en geenszins doordat het harde leven hen zo gemaakt heeft”, ingewijden in de literatuur kennen de sombere foto’s, die van hem in omloop zijn.
Voor sommigen is hij een levend protest tegen alle burgerlijkheid in de maatschappij, de verwording bestrijdt hij met verwording, de walging om de werkelijkheid anno nu met zijn eigen walging.
Voor zeer velen is hij een steen des aanstoots, maar dan een steen die liggen blijft, halsstarrig in zijn verzet tegen alle heilige huisjes en conventie.
Voor wie hem werkelijk leest is hij een bezetene, zijn eigen en anderer profeet, drager van datgene wat in onze hedendaagse wereld aan beschaving over is gebleven.
Hij kiest de onbezonnen aanval, want aan de bezonnen gelijkmoedigheid sterft onze westerse cultuur langzaam ja, maar zeker.
Zijn tegenstanders zijn verre in de meerderheid, want de superioriteit van het blanke ras verhindert ons nog altijd de waarheid onder ogen te zien. De dragers van de waarheid moeten het ontgelden, opdat onze eigen angst in leugens worde gesmoord.
Wie is deze gevaarlijke mentaliteitsbederver wel?
Een ontmoeting met Willem Frederik Hermans doet wonderen. Met vrouw en zoon Ruprecht bewoont hij een veel te groot herenhuis aan de Spilsluizen in de Groningse binnenstad.
Het interieur van het huis is niet in overeenstemming met het interieur van de romans: de huiskamer straalt zonder meer gezelligheid uit en is evenals de wat donkerder werkkamer van de auteur, waar wij met elkaar praten, smaakvol ingericht.
In beide vertrekken staart een majestueuze, manshoge soldaat uit de vorige eeuw ons aan; die in de werkkamer houdt zelfs zijn karabijn in de aanslag. “Op een hoop oude rommel gevonden”, zegt Hermans nagenietend. Een kast beplakt met bizarre foto’s doet ons herkennend knikken. Een strak modern bureau licht op tussen de donkere oude kasten vol boeken, veel Frans, veel Engels. Een star glimlachende jongemeisjeskop staart ons aan, vlak naast een levensschets over Salvador Dali. Gemakkelijke fauteuils voor het bezoek en Hermans zelf.
Wie een gesloten, schuwe figuur verwacht, wie alleen maar op een ja- en neenspelletje had gerekend, komt bedrogen uit. Hermans is een charmant gastheer: “Drinkt u koffie? Suiker? Blijft u eten vanavond, ik heb er op gerekend”.
Combinatie van sportsman en zakenman in zijn figuur, dun golvend haar, wat bleek, strak gezicht, dat zich gemakkelijk tot een lach ontspant, 40 jaar, vlot kostuum.
Levensloop
Willem Frederik Hermans werd in 1921 geboren in het Amsterdamse Diaconessenziekenhuis, aan de Overtoom.
Hij zegt: “Al in mijn vroegste jeugd werd me verweten, dat ik zo eigenwijs was”.
Eén zuster had hij. Ze was drie jaar ouder en stond zonder het te weten model voor de drie jaar oudere zuster van Lodewijk Stegman, de hoofdfiguur uit de roman Ik heb altijd gelijk.
Zijn eerste levensjaren beleeft de toekomstige schrijver in Amsterdam-West, eerst in de Brederodestraat, later in de Eerste Helmersstraat. Hij gaat naar school in de Pieter Langendijkstraat, die later onder een andere naam voorkomt in het verhaal Manuscript in een kliniek gevonden uit de bundel Paranoia.
“Ik moet zeggen, ik ben niet voor mijn plezier op de lagere school geweest, helemaal niet. Ik werd daar vanaf de eerste dag als het buitenbeentje beschouwd. Ik had daar echt het gevoel, dat ik aan een vervolging bloot stond. Ik had ook van huis uit niet veel ruggesteun, was een kind van oude ouders, onderwijzer en onderwijzeres. Ik heb mijn moeder nooit anders dan grijs gekend. Eigenlijk ben ik opgevoed op een heel bangelijke manier. De onderwijzer, die ik had, trok altijd partij voor de massa die tegen mij was. Thuis sloeg vooral mijn grootmoeder de toon van de negentiende eeuw aan. Als een kind maar even morste met zijn eten, werd direct gezegd: je groeit op voor galg en rad. En ik nam al dat soort dingen letterlijk. De grootmoeder figuur keert dan ook in al haar verschrikkelijkheid terug, onder andere vermomming uiteraard, in De Tranen der Acacia’s en eerder al in Conserve.
Na de lagere school verhuist hij naar het Barlaeus Gymnasium. In de lagere klassen heeft hij meer belangstelling voor de mathematische en natuurkundige kant dan voor de literatuur. Die exacte interesse mondt uit in de studie van de fysische geografie, enigszins tegen de verwachting van leraren in, die in hem eerder een toekomstige letterkundige zien, dit tengevolge van enige publicaties in schoolkrant ed.
Het literatuuronderwijs verafschuwt hij, ofschoon langzamerhand zijn ogen opengaan voor een andere, buiten het onderwijs liggende literatuur.
Na het gymnasium fysische geografie bij Brouwer en Bakker. Kandidaats in ’43, tien dagen voor de Duitsers de universiteit in Amsterdam sluiten. Hij duikt zelf niet onder, al zijn de ervaringen van onderduikers nog zo levensecht in zijn werk weergegeven. “Nee”, zegt hij, “die zijn door de bestudering van de rapporten van de Parlementaire Enquête Commissie tot stand gekomen”. Nooit tot een Knok-Ploeg behoord.
“Zou ‘k niet durven”, zegt hij. In de zomer van ’43, hij heeft toch veel vrije tijd, schrijft hij Conserve en andere verhalen. Al eerder, in 1940, had hij een verhaal, dat later onder de titel Ontvoogding verscheen, opgestuurd naar het tijdschrift Criterium. De uitgever van Criterium, Meulenhoff, sloot toen hij deze novelle gelezen had, onmiddellijk een optiecontract met Hermans.
“Toen zijn eigenlijk mijn eerste conflicten al begonnen”, zegt hij, “want de adviseur van Meulenhoff was Binnendijk. Die vond mijn eerste verhaal Ontvoogding, erg mooi, maar mijn later werk werd steeds slechter, celebrale fantasie en zo. Mijn debuut had nog eerder plaats, namelijk in april 1940, in het zaterdagavondbijvoegsel van Het Handelsblad. Le plaisir de se voir imprimé heb ik toen voor het eerst gesmaakt.
Hij ontmoet in ’43-’44 schrijvers als Morriën, Aafjes, Bloem, Debrot, een briljant causeur vindt hij. En daarna verschenen zijn boeken: in 1944 de eerste gedichten Kussen door een rag van woorden, in 1946 Horror Coeli en andere gedichten, in 1947 Conserve (roman), in 1948 Hypnodrome (gedichten) en Moedwil en misverstand (novellen), 1n 1949 De tranen der Acacia’s (roman) in 1952 Het behouden huis (novelle), in 1953 Paranoia (novellen).
In 1955 komen twee brochures van de persen en voltooit hij zijn proefschrift Description et genèse des dépots meubles de surface et du relief de l’Oesling. Een jaar later volgt de roman De god denkbaar, denkbaar de god en in 1957 Drie melodrama’s en Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (novellen) en ten slotte in 1959 zijn meesterwerk De donkere kamer van Damocles.
Het contract met Van Oorschot was de laatste twee jaar al miniem.
“Die man spreek ik nooit meer. Heel die groep schrijvers rond Van Oorschot, ’t zijn trouwens vooral vertalers, drijft ontzettend op Ter Braak en Du Perron, en ik geloof dat op zichzelf de rol van Ter Braak en Du Perron erg nuttig is geweest voor de Nederlandse literatuur, maar om aldoor maar ná te doen, ná te praten, te zeggen wat deze mensen al gezegd hebben, dat vind ik zinloos. Dat heeft mij meer en meer tegen gestaan”.
Willem Frederik Hermans streeft naar de perfecte roman, een roman die een afgesloten eenheid vormt. Een roman moet een gesloten einde hebben, waar het leven een open einde heeft.
Kunst is niet hetzelfde als leven. De intrige moet niet een kapstok zijn, waar de schrijver zijn verhaal aan ophangt, maar hij moet de kern van de roman vormen. Wat de auteur heeft willen zeggen, zijn idee, moet daarin belichaamd zijn. Niet ieder verhaal met een pointe of ontknoping is een perfecte roman. In een detectiveroman bijv. is wel een hechte intrige en een stevige ontknoping, maar het probleem is volkomen materieel, een probleem zonder achtergronden.
“In het lot dat de personen van mijn boeken treft probeer ik uit te drukken een kwaadaardig beginsel.
Ik geloof dat de mensen au fond allemaal kwaadaardig tegenover elkaar staan. Ik ben wel eens van plan geweest een boek te schrijven dat heette Het Sadistisch Universum.
Het kwaad is een vermomming van de dood. Het feit, dat wij allemaal sterven, trekt het hele universum naar één kant. Met de individuele dood houdt alles op. Dus het “kwaad” wint op de duur altijd, men verdwijnt, men gaat ten gronde. Dat is dan ook het hoofdthema van al mijn werk.
Over de kritiek
Over de kritiek in het algemeen is Hermans slecht te spreken:
“Veel critici schrijven maar wat op, omdat ze niet de moeite hebben genomen het werk te lezen. Veel critici heb ik persoonlijke terechtwijzingen toegediend in een boekje als Mandarijnen op zwavelzuur. Deze mensen krijgen daardoor innerlijke weerstand.
Wat ze over mij vertellen is waardeloos, of het nu prijzend is of misprijzend, dat doet er niets toe.
Voor mij is alleen van belang: heeft de lezer begrepen wat ik heb willen zeggen?”
Als ik hem vraag welke critici zijn werk z.i. het best begrepen hebben, zegt hij: “Ik moet bekennen dat dikwijls katholieke critici op een manier op mijn werk ingaan, die mij afterall nog het beste bevalt. Dat soort katholieke intellectuelen is vaak filosofisch het best geschoold, en is er dan ook het meest op uit te vinden welke ideeën de auteur heeft. Door een andere levensopvatting kunnen zij er natuurlijk maar tot op zekere hoogte begrip voor hebben.”
In zijn jeugd heeft het werk van Slauerhoff hem veel gedaan, later dat van Bordewijk, speciaal diens beschrijving van menselijke gezichten en achterbuurten. Ook de harde sfeer van Bordewijk is hem verwant. Zijn generatiegenoten Mulisch en Claus zeggen hem heel weinig. Claus vindt hij zeer onoorspronkelijk. Van het Reve is zeker de belangrijkste auteur van de naoorlogse generatie. Een saillant detail hierbij is dat Van het Reve Hermans het hoogst aanslaat.
Hermans kiest van zijn eigen werk het liefst enige verhalen zoals Dr. Klondyke, Manuscript in een kliniek gevonden, De God Denkbaar en De blinde fotograaf. Over de hoofdpersonen in zijn boeken zegt hij: “Haast alle hebben zij iets profetisch, wel zijn zij mislukt en ridicuul, maar toch profeten quand’ même. In Conserve bijvoorbeeld wilde ik weergeven wat er gebeuren zou, wanneer heel Europa overrompeld wordt door een totaal andere levensbeschouwing, een totaal andere waardescala waardoor wij gewoon verpletterd zouden worden”.
Zeer waarschijnlijk zal zijn laatste roman De donkere kamer van Damocles dit jaar onder regie van Fons Rademakers verfilmd worden. Eind 1962 komt de film klaar. “Een boeiende maar ook hachelijke onderneming”, vindt Hermans, “men kan als auteur het scenario schrijven, eventueel aanwijzingen geven, ik kan met Fons Rademakers uitstekend opschieten en het is afgesproken dat we alles samen zullen doen, maar ja, wat je schrijft in woordtaal is nog niet altijd in beeldtaal om te zetten”.
Of het magisch schrijverschap waar Willem Frederik Hermans de drager van is, zich laat verenigen met het nu al negen jaar beklede lectoraat van Dr. W.F. Hermans? De schrijver voelt zich in de keuze van zijn onderwerpen zeer zeker aan de wetenschapsman verplicht, want deze maakt het hem mogelijk zijn lezers te voeren naar gebieden waar geen enkele andere gids hen is voorgegaan.